EU-Hof: hoogte boete voor niet tijdige omzetting richtlijn hangt af van verstreken duur na einde implementatietermijn
Nieuwsbericht | 22-07-2020
Het gaat om de arresten van het Hof van 16 juli 2020 in de zaken C-549/18, Commissie tegen Roemenië en C-550/18, Commissie tegen Ierland .
Achtergrond
De anti-witwasrichtlijn ( 2015/849 ) heeft tot doel het gebruik van het financiële stelsel van de Unie voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering te voorkomen. De lidstaten moesten deze richtlijn uiterlijk op 26 juni 2017 omzetten in hun nationale wetgeving en dat aan de Commissie hebben medegedeeld.
Op 27 augustus 2018 heeft de Commissie bij het EU-Hof twee procedures wegens niet-nakoming ingeleid omdat Roemenië en Ierland de anti-witwasrichtlijn niet volledig in hun nationale recht hadden omgezet binnen de termijnen die hun waren opgelegd in de met redenen omklede adviezen. Daarnaast hadden zij de overeenstemmende nationale omzettingsmaatregelen niet aan haar medegedeeld. In dat kader heeft de Commissie op grond van artikel 260, lid 3, EU-Werkingsverdrag verzocht om Roemenië en Ierland te veroordelen tot het betalen van een boete.
Roemenië en Ierland vinden dat de sanctieregeling van artikel 260, lid 3, EU-Werkingsverdrag niet toepasselijk is. Daarnaast stellen deze lidstaten dat de betaling van een boete niet alleen ongerechtvaardigd maar ook onevenredig is, gelet op de betrokken feiten en het doel van dit soort boetes.
EU-Hof
In zijn arresten wijst het EU-Hof de vorderingen van de Commissie toe en geeft het meer duidelijkheid over de berekening van de hoogte van de op te leggen boetes.
Het EU-Hof constateert in de eerste plaats dat Roemenië en Ierland de richtlijn niet volledig hadden omgezet bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, en dat zij op dat tijdstip ook niet dergelijke maatregelen aan de Commissie hadden medegedeeld, zodat zij hun verplichtingen krachtens die richtlijn niet zijn nagekomen. In dat kader oordeelt het EU-Hof ook dat artikel 260, lid 3, EU-Werkingsverdrag kan worden toegepast in deze twee zaken.
Wat de berekening van de boetes betreft, is het de taak van het EU-Hof om bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, zoals afgebakend door de voorstellen van de Commissie, de hoogte ervan vast te stellen en te zorgen dat deze boetes in de gegeven omstandigheden passend zijn en evenredig aan de begane inbreuk. Vooral de ernst van de vastgestelde inbreuk, de periode gedurende welke die inbreuk is blijven voortbestaan en de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat zijn in dit verband relevante factoren.
Wat ten eerste de ernst van de inbreuk betreft, heeft het EU-Hof geoordeeld dat Roemenië en Ierland de verweten niet-nakoming weliswaar in de loop van de procedure hebben beëindigd, maar dat dit niet wegneemt dat deze niet-nakoming voortduurde bij het verstrijken van de termijn die in de met redenen omklede adviezen was gesteld. Als gevolg is de doeltreffendheid van het EU-recht niet te allen tijde gewaarborgd geweest.
Wat ten tweede de duur van de inbreuk betreft, oordeelt het EU-Hof dat het einde ervan in beginsel moet worden geacht te worden vastgesteld op de datum waarop de procedure wordt afgesloten. Wat betreft het begin van de periode van niet-nakoming moet niet rekening worden gehouden met de datum van het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, aldus het EU-Hof. In plaats daarvan moet worden gekeken naar de in de betrokken richtlijn vastgestelde omzettingsdatum. Deze bepaling heeft namelijk tot doel de lidstaten aan te sporen om de richtlijn om te zetten binnen de door de EU-wetgever bepaalde termijn en de volledige doeltreffendheid van de EU-wetgeving te waarborgen. Iedere andere oplossing zou afdoen aan de doeltreffendheid van dergelijke bepalingen waarin de datum wordt vastgesteld waarop de omzettingsmaatregelen in werking moeten treden en zou een extra omzettingstermijn toekennen waarvan de duur afhangt van de snelheid waarmee de Commissie de eerste stappen zet in een inbreukprocedure.
Wat ten derde de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat betreft, heeft het EU-Hof eraan herinnerd dat de recente evolutie van het bruto binnenlands product (bbp) van die lidstaat in aanmerking moet worden genomen.
Bijgevolg heeft het EU-Hof, gelet op de omstandigheden van deze zaken en op de beoordelingsbevoegdheid waarover het krachtens artikel 260, lid 3, EU-Werkingsverdrag beschikt, Roemenië en Ierland veroordeeld tot betaling aan de Commissie van een boete van respectievelijk 3 000 000 EUR en 2 000 000 EUR.
Meer informatie: