EU-Hof: in een lidstaat doorgevoerde wijziging van voornaam en genderidentiteit moet worden erkend in andere lidstaten
Nieuwsbericht | 08-10-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 4 oktober 2024 in de zaak C-4/23, Mirin.
Achtergrond
Deze zaak heeft betrekking op een in Roemenië ingediend verzoek dat ertoe strekt in een geboorteakte een wijziging van voornaam en gender te laten opnemen op basis van in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven akten, waarvan de ene akte dateert van voor de terugtrekking van die staat uit de EU en de andere dateert van voor het einde van de in het terugtrekkingsakkoord bepaalde overgangsperiode. Verzoeker, staatsburger van het Verenigd Koninkrijk, waar hij woont, en van Roemenië, waar hij is geboren, betoogt dat hij door de vaststelling van een reisdocument dat overeenstemt met zijn genderidentiteit, zijn recht van vrij verkeer en verblijf in de EU kan uitoefenen als EU-burger (artikel 21 EU-Werkingsverdrag).
De Roemeense verwijzende rechter vraagt aan het EU-Hof of de weigering om de wijzigingen van de identiteit van de EU-burger te erkennen – met het oog op het bijwerken van zijn geboorteakte – die hij heeft verkregen in een staat waar het EU-recht destijds van toepassing was, in het licht van het EU-recht gegrond is. Ten tweede wenst die rechter van het EU-Hof te vernemen welke gevolgen moeten worden verbonden aan de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat een regeling van een lidstaat die, wanneer een onderdaan in een andere lidstaat – in casu het Verenigd Koninkrijk – rechtmatig zijn voornaam en genderidentiteit heeft laten wijzigen, niet toestaat dat deze wijziging wordt erkend en ingeschreven in zijn geboorteakte, in strijd is met het EU-recht. Dit geldt evenzeer indien het verzoek tot erkenning van de wijziging is ingediend ná de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU (hierna: Brexit)
Om te beginnen merkt het EU-Hof op dat de aan het geschil ten grondslag liggende wijzigingen van voornaam en genderidentiteit respectievelijk vóór de Brexit en tijdens de daaropvolgende overgangsperiode hebben plaatsgevonden. Die wijzigingen moeten dus worden geacht te hebben plaatsgevonden in een lidstaat van de EU. Dat het Verenigd Koninkrijk niet langer een lidstaat van de EU is, doet niets af aan het feit dat in dat geval het EU-recht moet worden toegepast.
Vervolgens legt het EU-Hof uit dat de weigering door een lidstaat om een wijziging van de genderidentiteit die rechtmatig heeft plaatsgevonden in een andere lidstaat te erkennen, de uitoefening van het recht op vrij verkeer en verblijf belemmert. Gender is, net als een voornaam, een fundamenteel element van de identiteit van een persoon. De discrepantie tussen identiteiten die door die weigering wordt veroorzaakt, maakt het moeilijk om in het dagelijks leven zijn identiteit te bewijzen en creëert ernstige administratieve, professionele en persoonlijke ongemakken.
Tot slot oordeelt het EU-Hof dat die weigering van erkenning en het feit dat de betrokkene verplicht wordt om in de lidstaat van herkomst een nieuwe procedure tot wijziging van zijn genderidentiteit in te stellen, met het risico dat die tot een ander resultaat leidt dan bij de autoriteiten van de lidstaat die de voornaams- en genderidentiteitswijziging rechtmatig hebben toegekend, niet gerechtvaardigd zijn. Het herinnert er in deze context ook aan dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat staten verplicht zijn om te voorzien in een duidelijke, voorspelbare procedure voor de juridische erkenning van de genderidentiteit zodat een geslacht kan worden gewijzigd
Meer informatie: