EU-Hof: jaarlijkse degressieve aanpassing van ouderdomspensioenbedragen van ambtenaren is onder voorwaarden niet indirect discriminerend
Nieuwsbericht | 25-05-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 5 mei 2022 in de zaak C-405/20 over ouderdomspensioenen van ambtenaren in Oostenrijk.
Achtergrond
Verzoekers in het hoofdgeding, EB, JS en DP, zijn drie mannen die vóór 1955 zijn geboren en die in Oostenrijk als federaal ambtenaar hebben gewerkt. Zij zijn respectievelijk in 2000, 2013 en 2006 met pensioen gegaan. In 2017 bedroeg het brutomaandbedrag van hun ouderdomspensioen voor de eerste betrokkene 6 872 euro, voor de tweede 4 676 euro en voor de derde 5 713 euro.
Verzoekers in het hoofdgeding hebben de BVAEB ( Versicherungsanstalt öffentlich Bediensteter, Eisenbahnen und Bergbau; de verzekerings-maatschappij voor ambtenaren, spoorweg- en mijnbouwpersoneel in Oostenrijk) verzocht om een verhoging van het bedrag van hun pensioenuitkering met ingang van 1 januari 2018. BVAEB heeft geconstateerd dat de pensioenen van EB en DP niet in aanmerking kwamen voor een waardecorrectie aangezien zij hoger waren dan het in de Oostenrijkse algemene sociale zekerheidswet (ASVG) vastgestelde maximumbedrag. De pensioenuitkering van JS is wel verhoogd.
Verzoekers stellen alle drie beroep in bij de Oostenrijkse federale bestuursrechter in eerste aanleg, en voeren daarbij aan dat de betreffende nationale bepalingen voor hen een – niet met het Unierecht verenigbare – indirecte discriminatie op grond van geslacht oplevert. Zij hebben bovendien een statistische analyse overgelegd waaruit blijkt dat er zich onder de ontvangers van ouderdomspensioenen meer mannen dan vrouwen bevinden.
De federale bestuursrechter in eerste aanleg verwerpt de beroepen van verzoekers in het hoofdgeding omdat er zijns inziens rechtvaardigings-gronden waren die het aan discriminatie op grond van geslacht ontleende argument ontkrachtten. Wat enkel EB en DP betreft, heeft deze rechterlijke instantie eveneens vastgesteld dat niet werd betwist dat veel méér mannen dan vrouwen werden getroffen door de regeling.
Verzoekers in het hoofdgeding stellen beroep in bij de hoogste bestuursrechter in Oostenrijk, de verwijzende rechter. De verwijzende rechter schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een beslissing over twee prejudiciële vragen.
EU-Hof Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen of Protocol nr. 33 ad artikel 157 van het EU-Werkingsverdrag en artikel 12 van richtlijn 2006/54 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (hierna: de richtlijn) zo moeten worden uitgelegd dat de beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers waarin deze bepalingen voorzien, geldt voor een ná de in deze bepalingen vastgestelde datum toepasselijke nationale regeling, die voorziet in een jaarlijkse aanpassing van de op grond van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid toegekende pensioen-uitkeringen. Het EU-Hof antwoordt dat dit niet het geval is.
Hierbij brengt het EU-Hof in herinnering dat artikel 157 EU-Werkingsverdrag het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid bevestigt. Uit artikel 1 van de richtlijn blijkt dat in deze richtlijn bepalingen worden vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen betreffende met name ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid.
Ten eerste wijst het EU-Hof erop dat, overeenkomstig de bewoordingen van Protocol nr. 33, voor de toepassing van artikel 157 EU-Werkingsverdrag uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd „indien en voor zover” zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid „vóór” 17 mei 1990. Hetzelfde blijkt uit de bewoordingen van artikel 12, lid 1, van de richtlijn, dat bepaalt dat „alle” prestaties uit hoofde van dergelijke regelingen die voor tijdvakken van arbeid „na” 17 mei 1990 zijn toegekend onder de overgangsmaatregelen van de bepalingen van titel II, hoofdstuk 2, van deze richtlijn vallen, betreffende de gelijke behandeling in die regelingen.
Deze beperking in de tijd van de gevolgen van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen vormt een afwijking van de algemene regel die in het EU-Werkingsverdrag is neergelegd, en daarom moet deze beperking strikt worden uitgelegd.
Ten tweede wijst het EU-Hof erop dat Protocol nr. 33 in dezelfde bewoordingen is opgesteld als Protocol nr. 17 ad artikel 141 EG-Verdrag, die een duidelijk verband vertonen met het arrest Barber (C‑262/88), aangezien zij in het bijzonder naar de datum van uitspraak van dat arrest verwijzen.
Zoals het EU-Hof reeds heeft gepreciseerd in het arrest Ten Oever (C‑109/91), kan ingevolge het arrest Barber (C‑262/88), op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag (na wijziging artikel 141 EG, thans artikel 157 EU-Werkingsverdrag) slechts een beroep worden gedaan, teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van ná 17 mei 1990, de datum van dat arrest, vervulde tijdvakken van arbeid. Dit behoudens de uitzondering waarin is voorzien ten behoeve van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld (zie arrest Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02). Voor de Republiek Oostenrijk is de referentiedatum bedoeld in het arrest Barber, overeenkomstig artikel 12, lid 3, van die richtlijn vervangen door de datum van 1 januari 1994.
Ten derde herinnert het EU-Hof eraan dat het in artikel 157 EU-Werkingsverdrag verankerde beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen tot de grondslagen van de Unie behoort. Bovendien bevordert de Unie volgens artikel 3, lid 3, tweede alinea, EU-Verdrag, onder meer de gelijkheid van vrouwen en mannen en bepaalt artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat de gelijkheid van vrouwen en mannen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning (zie ook arrest Tesco Stores, C‑624/19).
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen of artikel 157 EU-Werkingsverdrag en artikel 5 van de richtlijn zo moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een jaarlijkse degressieve aanpassing van het bedrag van de ouderdomspensioenen van nationale ambtenaren op basis van de hoogte van dat bedrag, met volledige uitsluiting van de aanpassing boven een bepaald pensioenbedrag.
Het EU-Hof antwoordt dat artikel 157 EU-Werkingsverdrag en artikel 5, onder c), van de richtlijn zich niet verzetten tegen een dergelijke nationale regeling, ingeval deze regeling een aanzienlijk groter aantal mannelijke dan vrouwelijke begunstigden treft, voor zover die regeling op coherente en stelselmatige wijze beoogt de duurzame financiering van de ouderdomspensioenen te verzekeren en het verschil tussen de niveaus van de door de staat betaalde pensioenen te verkleinen, zonder verder te gaan dan hetgeen noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken.
Het is volgens het EU-Hof aan de nationale rechter om de feiten te beoordelen die het vermoeden wettigen dat er sprake is van indirecte discriminatie, en deze beoordeling moet worden verricht overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk, die met name kan inhouden dat indirecte discriminatie op enigerlei wijze kan worden aangetoond, onder meer aan de hand van statistische gegevens. Het staat dus aan de nationale rechter om te beoordelen in welke mate de aan hem overgelegde statistische gegevens betrouwbaar zijn en of zij in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of zij – met name – niet de uitdrukking vormen van louter toevallige of conjuncturele verschijnselen, en of zij voldoende significant zijn ( zie ook arrest YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19).
Het EU-Hof overweegt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling legitieme doelstellingen van sociaal beleid nastreeft die niets van doen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht.
Wat de vraag betreft of deze regeling voldoet aan de evenredigheidsvereisten, en met name of zij geschikt is, blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat deze regeling het mogelijk maakt om enkel de gemiddelde of lage ouderdomspensioenen te verhogen en er tegelijkertijd voor zorgt dat de laagste ouderdomspensioenen méér worden verhoogd dan de inflatie, hetgeen bijdraagt tot een duurzame financiering van deze pensioenen en de verschillen tussen de pensioenen verkleint.
Wat de vraag betreft of deze regeling op coherente en stelselmatige wijze ten uitvoer wordt gelegd, wijst het EU-Hof erop dat die regeling voor alle ouderdomspensioenen van de ambtenaren geldt maar ook voor degenen die ouderdomspensioenen ontvangen uit hoofde van zowel de ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid van overheidsbedrijven als de wettelijke pensioenverzekering van het ASVG. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde jaarlijkse aanpassing van de pensioenen zou dus gelden voor alle rechthebbenden op overheidspensioenen. Het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
Volgens het EU-Hof blijkt deze regeling op coherente en stelselmatige wijze ten uitvoer te zijn gelegd, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter in dit verband te verrichten verificaties.
Het EU-Hof geeft aan dat de regeling ook niet verder lijkt te gaan dan nodig om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Verzoekers beroepen zich op een significante waardedaling van hun ouderdomspensioenen ten opzichte van een situatie waarin zij sinds hun pensionering elk jaar krachtens het nationale recht aanspraak zouden hebben kunnen maken op een aanpassing ter hoogte van de inflatie. Het EU-Hof merkt echter op dat de nationale regeling in het hoofdgeding rekening houdt met de financiële draagkracht van de betrokken personen. De beperkingen van de pensioenverhoging die zijn vastgesteld in ASVG vinden immers trapsgewijs plaats naargelang van de bedragen van de toegekende uitkeringen en enkel de hoogste pensioenen kunnen niet worden verhoogd.
In die omstandigheden hoeft volgens het EU-Hof niet te worden onderzocht of die beperkingen kunnen worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 157, lid 4, EU-Werkingsverdrag of artikel 3 van de richtlijn. Die bepalingen zijn volgens de rechtspraak van het EU-Hof niet van toepassing op een nationale regeling die vrouwen enkel een aanvulling op het pensioen toekent zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd en die niet de nadelen kan ondervangen waarmee vrouwen te maken krijgen door hen bij te staan in die loopbaan, en dus ook niet specifiek tot een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun beroepsleven kan leiden (zie arrest Pensioentoeslag voor moeders, C‑450/18).
Meer informatie: ECER-dossier: Arbeidsrecht ECER-dossier: Gelijke kansen