EU-Hof: Lidstaat kan bij uitsluiting van derde landen in aanbestedingsprocedure beperkt worden wanneer benodigde toestemming EU ontbreekt
Contentverzamelaar
EU-Hof: Lidstaat kan bij uitsluiting van derde landen in aanbestedingsprocedure beperkt worden wanneer benodigde toestemming EU ontbreekt
Nieuwsbericht | 24-03-2025
Het gaat om de uitspraak van het EU-Hof van 13 maart 2025 in zaak C-266/22 (CRRC Qingdao Sifang e.a.).
Achtergrond
Op 3 april
2020 heeft de de Autoritate pentru Reformă Feroviară
(Roemeense autoriteit voor spoorweghervormingen; hierna:
„ARF”) een procedure opgestart voor de plaatsing, middels een
openbare aanbesteding, van een overheidsopdracht betreffende
de „aankoop van 20 nieuwe interregionale elektrische
treinstellen, RE‑IR genoemd, en de aankoop van de voor de
werking van de betrokken treinen benodigde onderhouds‑ en
reparatiediensten”. Op 19 april 2021 hebben twee ondernemers,
te weten het consortium en Alstom Ferroviaria, inschrijvingen ingediend.
Op 2 november 2021 heeft de ARF het eindverslag van de betrokken aanbestedingsprocedure gepubliceerd. Daarin werd het consortium uitgesloten en werd de opdracht toegewezen aan Alstom Ferroviaria. De reden voor de uitsluiting was dat de leidende vennootschap van het consortium, CRRC Qingdao Sifang, niet valt onder het begrip „ondernemer” in de zin van artikel 3, lid 1, onder jj), van de Roemeens wet inzake overheidsopdrachten (zoals gewijzigd bij OUG nr. 25/2021), omdat zij in China is gevestigd.
Op 11 november 2021 is het consortium tegen die uitsluiting opgekomen door bezwaar aan te tekenen bij de Consiliu Național de Soluționare a Contestațiilor (nationale raad voor de behandeling van bezwaarschriften, Roemenië; hierna: „CNSC”). Volgens het consortium was deze uitsluiting in strijd met de Roemeense grondwet en het Unierecht omdat OUG nr. 25/2021 met terugwerkende kracht was toegepast. Bij besluit van 31 januari 2022 heeft de CNSC het bezwaar van het consortium afgewezen.
Op 14 februari 2022 is het consortium tegen het besluit van de CNSC opgekomen bij de verwijzende rechter, de Curte de Apel București (Roemeense rechter in tweede aanleg).
De verwijzende rechter heeft onder meer vragen over de uitleg van artikel 18 (aanbestedingsbeginselen), 25 (voorwaarden met betrekking tot de GPA-overeenkomst en andere overeenkomsten) en 49 (aankondigingen van opdrachten) van richtlijn 2014/24. De rechter schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een prejudiciële beslissing over een tweetal vragen.
EU-Hof
Het EU-Hof
beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt. Artikel 3,
lid 1, onder e), EU-Werkingsverdrag – dat aan de Unie
een exclusieve bevoegdheid toekent op het gebied van
gemeenschappelijke handelspolitiek – juncto artikel 2,
lid 1, EU-Werkingsverdrag moeten zo worden uitgelegd dat
deze bepalingen zich ertegen verzetten dat een aanbestedende
dienst van een lidstaat, bij gebreke van een handeling van de
Unie waarbij de toegang tot procedures voor het plaatsen van
overheidsopdrachten voor ondernemers uit een derde land dat
geen internationale overeenkomst – als bedoeld in artikel 25
van aanbestedingsrichtlijn
2014/24/EU – met de Unie heeft gesloten, een ondernemer
van een dergelijk derde land uitsluit op grond van een
wetgevingshandeling die door die lidstaat is vastgesteld
zonder daarvoor toestemming van de Unie te hebben gekregen.
Het is hierbij volgens het EU-Hof irrelevant dat die
wetgevingshandeling in werking is getreden na de bekendmaking
van de aankondiging van de opdracht.
Meer informatie:
ECER-dossier: Aanbestedingen