EU-Hof: lidstaat kan in geval van misbruik een vergunning tot verblijf voor studiedoeleinden weigeren, ook al heeft lidstaat de richtlijn die in deze mogelijkheid voorziet niet correct omgezet
Nieuwsbericht | 05-08-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 29 juli 2024 in zaak C-14/23 (Perle).
Achtergrond In augustus 2020 heeft een Kameroense onderdaan een visumaanvraag ingediend om in België te studeren. De Belgische Staat heeft deze aanvraag afgewezen omdat het studieplan van de betrokkene incoherent was. De Belgische autoriteiten zijn van oordeel dat haar aanvraag in werkelijkheid een ander doel dient dan het volgen van een studie, aangezien zij niet het daadwerkelijke voornemen heeft om in België te studeren.
De betrokkene heeft dit besluit aangevochten bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België), die het beroep heeft verworpen. In januari 2021 heeft zij cassatieberoep ingesteld bij de Raad van State (België).
De Belgische Raad van State, de verwijzende rechter, stelt in dit verband vragen aan het EU-Hof.
EU-Hof De vragen van de Belgische verwijzende rechter houden verband met artikel 20, lid 2, onder f) van de richtlijn betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (Richtlijn (EU) 2016/801). Die bepaling bevat een facultatieve mogelijkheid voor lidstaten om een verblijfsvergunning te weigeren wanneer de lidstaat bewijs of ernstige objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten.
De verwijzende rechter wilde met name weten of een lidstaat slechts gebruik mag maken van deze mogelijkheid indien die mogelijkheid uitdrukkelijk is opgenomen in zijn wetgeving. Ten tijde van het hoofdgeding was artikel 20, lid 2, onder f nog niet uitdrukkelijk omgezet in het Belgische recht.
Het EU-Hof oordeelt in dit arrest dat richtlijn (EU)2016/801, zich er niet tegen verzet dat een lidstaat een aanvraag om toelating tot zijn grondgebied voor studiedoeleinden weigert wanneer de derdelander die aanvraag heeft ingediend zonder daadwerkelijk het voornemen te hebben om er te studeren, ook al heeft die lidstaat de bepaling van de richtlijn op grond waarvan een dergelijke weigering mogelijk is niet omgezet in zijn nationale recht.
Het verbod van misbruik vormt volgens het EU-Hof immers een algemeen beginsel van het Unierecht dat zonder omzetting kan worden toegepast. Dit verbod moet worden tegengeworpen aan een persoon die zich beroept op bepaalde Unierechtelijke regels die in een voordeel voorzien, op een wijze die niet in overeenstemming is met de doelstellingen van deze regels (zie ook zaak C-115/16).
Wat de omstandigheden betreft die de conclusie wettigen dat de aanvraag misbruik oplevert, oordeelt het EU-Hof dat een dergelijke conclusie het resultaat moet zijn van een onderzoek per geval, waarbij alle specifieke omstandigheden van elke aanvraag individueel worden beoordeeld. In dit verband moeten de bevoegde instanties alle passende controles uitvoeren en de bewijzen verlangen die nodig zijn voor een individuele beoordeling van de aanvraag. Het EU-Hof merkt op dat incoherenties in het studieplan van de aanvrager ook deel kunnen uitmaken van de omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er sprake is van misbruik, op voorwaarde dat de incoherenties duidelijk zijn en in het licht van het concrete geval worden beoordeeld. Een omstandigheid die kan worden geacht gebruikelijk te zijn tijdens hogere studies, zoals een heroriëntering, kan als zodanig dus niet aantonen dat de derdelander die een aanvraag tot toelating voor studiedoeleinden heeft ingediend, niet daadwerkelijk voornemens is om op het grondgebied van die lidstaat te studeren. Evenzo is het enkele feit dat dat de beoogde studie niet rechtstreeks verband houdt met de beoogde beroepsdoeleinden niet noodzakelijkerwijs een indicatie dat er geen sprake is van de wil om de studie die de aanvraag tot toelating rechtvaardigt, daadwerkelijk te volgen.
Tot slot stelde de verwijzende rechter nog een vraag over het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het EU-Hof oordeelt dat dit recht zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke de rechterlijke instantie waarbij een beroep aanhangig is gemaakt in het kader waarvan de verenigbaarheid van een administratief besluit met het recht van de Unie wordt betwist, enkel bevoegd is om dat besluit nietig te verklaren, zonder dat zij dus het recht heeft om het eventueel ook te wijzigen. Om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen, is het namelijk voldoende dat de administratieve autoriteiten gebonden zijn aan de uitspraak van de betrokken rechterlijke instantie en dat er binnen een korte termijn een nieuw besluit kan worden vastgesteld.
Meer informatie: Persbericht Curia ECER-dossier: Asiel en immigratie- overige wetgeving toegang en verblijf