EU-Hof: nationale rechter moet grondwettelijk verklaarde nationale bepaling kunnen onderzoeken op verenigbaarheid met het EU-recht

Contentverzamelaar

EU-Hof: nationale rechter moet grondwettelijk verklaarde nationale bepaling kunnen onderzoeken op verenigbaarheid met het EU-recht

Het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid vereist dat nationale rechters worden beschermd tegen inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. Die onafhankelijkheid kan niet worden gewaarborgd indien lagere rechters door een uitspraak van het grondwettelijk hof worden belet om grondwettelijk verklaarde nationale bepalingen te onderzoeken op verenigbaarheid met het EU-recht. Rechters die dergelijke nationale bepalingen toch toetsen aan het EU-recht mogen niet tuchtrechtelijk worden vervolgd. Dat is het oordeel van het EU-Hof op vragen van een Roemeense rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 22 februari 2022 in de zaak C-430/21, R.S .

Achtergrond

Het gaat in deze zaak om een bij een Roemeense rechter ingediende klacht betreffende de duur van een procedure die was gebaseerd op een strafklacht tegen een openbaar aanklager en twee rechters. Die strafklacht was geregistreerd bij de afdeling voor onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat, een afdeling van het Roemeense openbaar ministerie (hierna: SJII).

In de zaak C-83/19 heeft het EU-Hof in mei 2021 onder meer geoordeeld dat een nationale regeling die voorziet in de oprichting van de SJII, strijdig is met het EU-recht voor zover de oprichting daarvan niet wordt gerechtvaardigd door objectieve en verifieerbare vereisten in verband met een goede rechtsbedeling en niet wordt omringd met specifieke waarborgen (zie ook het ECER-bericht over deze zaak)

Bij arrest van 8 juni 2021 verwierp het Grondwettelijk Hof van Roemenië een exceptie van ongrondwettigheid van de nationale bepalingen inzake de oprichting en de werking van de SJII. Het Grondwettelijk Hof merkte hierbij op dat hij in eerdere arresten had geoordeeld dat bedoelde bepalingen grondwettig waren en verklaarde dat het arrest van het EU-Hof in de zaak C-83/19 geen reden vormde om van die eerdere arresten af te wijken.

Verder oordeelde het Grondwettelijk Hof dat artikel 148, lid 2 van de Roemeense grondwet voorziet in de voorrang van het EU-recht. Die bepaling verleent het EU-recht echter geen voorrang boven de Roemeense Grondwet, zodat een nationale rechter niet bevoegd is om te onderzoeken of een door het Grondwettelijk Hof grondwettelijk verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het EU-recht.

De Roemeense rechter in deze zaak heeft het EU-Hof vragen gesteld over het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid ( artikel 19, lid 1, tweede alinea van het EU-Verdrag , gelezen in samenhang met artikel 2 van het EU-Verdrag en artikel 47 van het EU-Handvest ). De rechter wil weten of dat beginsel zich verzet tegen een nationale bepaling volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een grondwettelijk verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het EU-recht en tuchtprocedures kunnen worden ingeleid en tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan rechters die een dergelijk onderzoek verrichten.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in herinnering dat artikel 19, lid 1, tweede alinea van het EU-Verdrag vereist dat nationale rechterlijke instanties, die worden verzocht om te oordelen over kwesties die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het EU-recht, onafhankelijk moeten zijn. Rechters moeten in die context worden beschermd tegen inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen.

Het EU-Hof oordeelt vervolgens dat het EU-recht zich verzet tegen nationale regels en praktijken die niet de onafhankelijkheid van rechters kunnen waarborgen. Volgens het EU-Hof kan een uitspraak van een grondwettelijk hof, zoals de uitspraak van het Roemeense Grondwettelijk Hof van juni 2021, die ertoe strekt andere nationale rechterlijke instanties te beletten om grondwettelijk verklaarde nationale bepalingen te onderzoeken op verenigbaarheid met het EU-recht, worden aangemerkt als een dergelijke praktijk. Algemeen bevoegde rechters mogen aldus niet worden belet om grondwettelijk verklaarde nationale bepalingen te onderzoeken op verenigbaarheid met het EU-recht.

Daarnaast staat het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid eraan in de weg dat een tuchtprocedure wordt ingeleid tegen en een tuchtrechtelijke sanctie wordt opgelegd aan een rechter die een onderzoek start naar de verenigbaarheid van een grondwettelijk verklaarde nationale bepaling met het EU-recht. Die tuchtprocedure zou dan worden ingesteld omdat de nationale rechter de uitspraak van het Grondwettelijk Hof niet heeft nageleefd.  

Meer informatie: