EU-Hof: Onderscheid tussen personen met een handicap op basis van een tijdsvoorwaarde kan verboden discriminatie opleveren

Contentverzamelaar

EU-Hof: Onderscheid tussen personen met een handicap op basis van een tijdsvoorwaarde kan verboden discriminatie opleveren

Het verbod van discriminatie op basis van een handicap is ook van toepassing op het gedrag van een werkgever die een onderscheid maakt tussen twee groepen gehandicapten op grond van een ogenschijnlijk neutrale maatstraf, namelijk de datum van overlegging van het attest van de erkenning van een handicap. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Poolse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 26 januari 2021 in de zaak C-16/19, VL .

Achtergrond

De directeur van een ziekenhuis in Krakau (Polen) heeft tijdens een personeelsvergadering in 2013 besloten om een maandelijkse loontoeslag toe te kennen aan werknemers die hem na de datum van de personeelsvergadering een attest van erkenning van hun handicap zouden verstrekken. VL, werkneemster bij het ziekenhuis, heeft een dergelijk attest in december 2011 al aan haar werkgever verstrekt en kon dus geen aanspraak maken op de loontoeslag.

VL heeft beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld tegen het besluit van haar werkgever bij de rechter. Volgens VL is de praktijk van haar werkgever, die tot gevolg heeft gehad dat bepaalde werknemers met een handicap zijn uitgesloten van de loontoeslag voor werknemers met een handicap, in strijd  met het verbod van directe of indirecte discriminatie op grond van een handicap (artikel 2, lid 2, onder a en b van richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: richtlijn) ).

De Poolse rechter in hoger beroep wil van het EU-Hof weten of sprake kan zijn van (directe of indirecte) discriminatie in de zin van artikel 2 van de richtlijn wanneer een werkgever onderscheid maakt binnen een groep werknemers met een handicap, zonder dat de betrokken werknemers met een handicap minder gunstig worden behandeld dan werknemers zonder een handicap.

EU-Hof

Het begrip ‘discriminatie’

Het EU-Hof oordeelt dat een verschil in behandeling binnen een groep personen met een handicap onder het begrip ‘discriminatie’ in de zin van artikel 2 van de richtlijn kan vallen. In dit kader oordeelt het EU-Hof dat de gevallen van discriminatie op grond van handicap weliswaar in de regel situaties betreffen waarin personen met een handicap minder gunstig worden behandeld dan personen zonder een handicap. De door de richtlijn geboden bescherming tegen discriminatie zou echter volgens het EU-Hof worden ondermijnd indien een situatie waarin discriminatie plaatsvindt binnen een groep personen die allen een handicap hebben, per definitie niet onder het in de richtlijn opgenomen discriminatieverbod zou vallen.

Directe discriminatie

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het aan de nationale rechter staat om na te gaan of de door de werkgever gestelde tijdsvoorwaarde om de betrokken loontoeslag te ontvangen, namelijk de overlegging van het attest van erkenning van een handicap na de door de werkgever gekozen datum, een criterium vormt dat onlosmakelijk verbonden is met de handicap van de werknemers aan wie deze toeslag is geweigerd.

Het EU-Hof merkt in dit kader op dat werknemers met een handicap, die reeds vóór de door de werkgever gekozen datum hun attest hadden afgegeven aan de werkgever, niet de mogelijkheid hebben gekregen om hun attest opnieuw te overleggen of een nieuw attest te verstrekken. Deze werknemers kunnen daardoor onmogelijk voldoen aan de door de werkgever gestelde tijdsvoorwaarde om loontoeslag te ontvangen. Een dergelijke praktijk kan volgens het EU-Hof een directe discriminatie opleveren wanneer het een duidelijk omschreven groep werknemers - bestaande uit alle werknemers met een handicap wier handicap ten tijde van de invoering van die praktijk noodzakelijkerwijs bekend was bij de werkgever definitief onmogelijk wordt gemaakt om aan die tijdsvoorwaarde te voldoen.

Indirecte discriminatie

Indien de nationale rechter vaststelt dat het verschil in behandeling het gevolg is van een ogenschijnlijk neutrale bepaling en er geen sprake is van directe discriminatie, dan moet de nationale rechter vaststellen of sprake is van indirecte discriminatie op grond van een handicap. In dit kader moet de nationale rechter onderzoeken of personen met een bepaalde handicap in het bijzonder zijn benadeeld ten opzichte van personen met een andere handicap.

Volgens het EU-Hof kunnen werknemers zich door een opvallende handicap of een handicap die behoorlijke aanpassingen vereisen genoodzaakt hebben gevoeld om hun attest van erkenning te overleggen vóór de door de werkgever gekozen datum. Werknemers met een minder ernstige handicap en/of een handicap die niet onmiddellijk aanpassingen vereisten hadden de keuze om dit al dan niet te doen.

Het stellen van een tijdsvoorwaarde kan volgens het EU-Hof indirecte discriminatie op grond van handicap opleveren wanneer zij bepaalde werknemers met een handicap bijzonder benadeelt naargelang van de aard van hun handicap, zoals de mate van ernst van de handicap en de omvang van de benodigde aanpassingen in het werk. Hierbij dient ook  worden gekeken of de voorwaarde objectief kan worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en of de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. De nationale rechter dient dit na te gaan.

Meer informatie: