EU-Hof oordeelt opnieuw over bepaalde elementen van het gerechtelijk systeem in Roemenië
Nieuwsbericht | 05-01-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 21 december 2021 in de gevoegde zaken C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, Euro Box Promotion.
Achtergrond
De artikelen 37 en 38 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië voorzien in de mogelijkheid voor de Commissie om passende maatregelen te treffen wanneer Roemenië de in het kader van de toetredingsonderhandelingen aangegane verbintenissen niet nakomt. De Commissie heeft in die context in beschikking 2006/928 een mechanisme voor samenwerking en toetsing (hierna: MST-beschikking) ingesteld om de vooruitgang van Roemenië met betrekking tot specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie te monitoren.
De Commissie houdt sinds 2007 toezicht op de hervorming van het justitiële stelsel in Roemenië. Het EU-Hof heeft zich in mei 2021 al uitgelaten over bepaalde justitiële hervormingen in Roemenië (zie het ECER-bericht ). In deze gevoegde zaken moet het EU-Hof opnieuw oordelen over bepaalde justitiële hervormingen.
Het gaat ten eerste om een aantal zaken waarin de hoogste rechterlijke instantie van Roemenië – het Hoge Hof van Cassatie en Justitie - verscheidene personen heeft veroordeeld, waaronder voormalige parlementsleden en ministers. Die personen zijn veroordeeld wegens BTW-fraude en corruptie, met name in verband met het beheer van Europese fondsen. Het Grondwettelijk Hof van Roemenië heeft de beslissingen van het Hoge Hof van Cassatie en Justitie nietig verklaard wegens de onwettige samenstelling van de proceskamers van het Hoge Hof. De strafzaken moeten daarom opnieuw worden onderzocht.
Het gaat in de tweede plaats om een strafzaak die aanhangig is gemaakt bij een arrondissementsrechtbank in Roemenië tegen verschillende personen die beschuldigd worden van corruptie en machtsmisbruik. In het kader van een verzoek om bewijsuitsluiting wordt die arrondissementsrechtbank geconfronteerd met de toepassing van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, op grond waarvan het bewijs met terugwerkende kracht moet worden uitgesloten van de strafprocedure omdat de Roemeense inlichtingendiensten betrokken zijn geweest bij het verkrijgen van het bewijs.
In het kader van bovengenoemde zaken rijst de vraag of de toepassing van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof in strijd kan zijn met het EU-recht. In het bijzonder met de bepalingen van het EU-recht die strekken tot bescherming van de financiële belangen van de EU (artikel 325 EU-Werkingsverdrag), de waarborging van de onafhankelijkheid van rechters (artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag) en de waarde van de rechtsstaat (artikel 2 EU-Verdrag), alsmede het beginsel van voorrang van het EU-recht.
EU-Hof
Het EU-Hof bevestigt in de eerste plaats dat beschikking 2006/928 bindend is voor Roemenië ( C-83/19 e.a .). Op grond van die beschikking is een mechanisme voor samenwerking en toetsing ingesteld om de vooruitgang van Roemenië met betrekking tot specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie te monitoren.
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat de noodzaak om de betrokken corruptiezaken opnieuw te onderzoeken als gevolg van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof de duur van de betrokken strafrechtelijke procedures verlengt. Gelet op de Roemeense regels inzake verjaring kan volgens het EU-Hof door de langere duur in een aanzienlijk aantal gevallen sprake zijn van verjaring van de strafbare feiten. Daardoor kan door de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof een systeemrisico van straffeloosheid ontstaan voor corruptie in het algemeen en voor ernstige strafbare feiten van fraude waardoor de financiële belangen van de EU worden geschaad. Het EU-recht verzet zich tegen dergelijke rechtspraak van een Grondwettelijk Hof voor zover die rechtspraak een systeemrisico van straffeloosheid in het leven roept.
Verder oordeelt het EU-Hof dat het EU-recht zich niet verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de beslissingen van een Grondwettelijk Hof bindend zijn voor een (lagere) gewone rechter. Het nationale recht moet echter wel de onafhankelijkheid van dat Grondwettelijk Hof ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht kunnen waarborgen. Indien het nationale recht de onafhankelijkheid van het Grondwettelijk Hof niet waarborgt, verzet het EU-recht zich tegen een dergelijke nationale regeling of praktijk.
Een lagere rechter moet in staat zijn om beslissingen van hogere rechtscolleges – zoals het Grondwettelijk Hof – buiten toepassing te laten indien die beslissingen in strijd zijn met het EU-recht. Rechters die dergelijke beslissingen buiten toepassing laten mogen niet tuchtrechtelijk worden vervolgd omdat zij geen gevolg geven aan de verplichting uit het nationale recht om in het algemeen gebonden te zijn aan beslissingen van het Grondwettelijk Hof.
Meer informatie: