EU-Hof oordeelt over de noodzaak van een volledig dekkende ziektekostenverzekering om verblijfsrecht te kunnen behouden
Nieuwsbericht | 11-03-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 10 maart 2022 in de zaak C-247/20 .
Achtergrond
VI is een Pakistaans onderdaan die samen met haar man en hun vier kinderen in Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk) verblijft. In 2004 is hun zoon, die de Ierse nationaliteit heeft, daar geboren. Vanwege zijn Ierse nationaliteit beschikt de zoon van VI automatisch over het burgerschap van de EU ( artikel 20, lid 1, eerste volzin, EU-Werkingsverdrag ).
VI beschikte over voldoende (financiële) middelen om te voorzien in haar eigen onderhoud en dat van haar zoon en beschikte tenminste van 17 augustus 2006 tot en met 16 augustus 2014 over een verzekering die de ziektekosten volledig dekte. De zoon van VI had als EU-burger daarom gedurende die hele periode het recht om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven, aangezien hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1 onder b van richtlijn 2004/38. VI kon, als derdelander-ouder die daadwerkelijk voor haar zoon zorgde, krachtens artikel 21 EU-Werkingsverdrag aanspraak maken op een afgeleid verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk. De zoon van VI heeft uiterlijk op 17 augustus 2011 het duurzame verblijfsrecht verkregen (artikel 16 van richtlijn 2004/38).
In deze zaak gaat het om een geschil tussen VI en de belasting- en douanedienst van het Verenigd Koninkrijk over het recht van VI op een belastingkrediet voor kinderen ten laste en op kinderbijslag. Het geschil richt zich op de perioden 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006 en van 18 augustus 2014 tot en met 25 september 2016. Volgens de belasting- en douanedienst beschikte VI in die perioden niet over een volledig dekkende ziektekostenverzekering en had zij daarom niet het recht om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven. De rechter vraagt aan het EU-Hof of het vereiste om over een verzekering te beschikken die de ziektekosten in het gastland volledig dekt in die perioden gold voor VI en haar zoon.
EU-Hof
Periode van 18 augustus 2014 tot en met 25 september 2016
Het EU-Hof stelt vast dat de zoon van VI uiterlijk op 17 augustus 2011 het duurzame verblijfsrecht heeft verkregen. In de periode van 18 augustus 2014 tot en met 25 september 2016 beschikte de zoon van VI dus over een duurzaam verblijfsrecht. Het EU-Hof oordeelt dat artikel 16, lid 1 van richtlijn 2004/38 uitdrukkelijk bepaalt dat het duurzame verblijfsrecht niet is onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III van richtlijn 2004/38, waarin onder meer de voorwaarde van een volledig dekkende ziektekostenverzekering is opgenomen (artikel 7, lid 1, onder b van richtlijn 2004/38). De zoon van VI kon daarom in de periode van 18 augustus 2014 tot en met 25 september 2016 niet worden verplicht om aan die voorwaarde te voldoen.
Vervolgens brengt het EU-Hof in herinnering dat een derdelander-ouder die daadwerkelijk zorgt draagt voor een minderjarige EU-burger op grond van artikel 21 EU-Werkingsverdrag aanspraak kan maken op een afgeleid verblijfsrecht in het gastland. In die omstandigheden oordeelt het EU-Hof dat het vereiste van een volledig dekkende ziektekostenverzekering ook niet geldt voor die ouder, indien het kind over het duurzame verblijfsrecht beschikt.
Periode van 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006
Het EU-Hof stelt vast dat de zoon van VI in de periode van 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006 nog niet beschikte over het duurzame verblijfsrecht. Daarom moeten VI en haar zoon in die periode voldoen aan het vereiste van een volledig dekkende ziektekostenverzekering. Voor de zoon van VI geldt dit op grond van artikel 7, lid 1, onder b van richtlijn 2004/38. Die richtlijnbepaling geldt volgens het EU-Hof naar analogie ook voor de ouder.
Meer informatie: