EU-Hof oordeelt over de reikwijdte van het afgeleide verblijfsrecht voor derdelanders op grond van artikel 20 VWEU
Nieuwsbericht | 11-07-2023
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 22 juni 2023 in de zaak C-459/20, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Achtergrond
In zeer bijzondere situaties moet een EU-lidstaat op grond van artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag een verblijfsrecht toekennen aan een derdelander die familielid is van een EU-burger ondanks dat het EU-recht inzake het verblijfsrecht van derdelanders niet van toepassing is en de betrokken EU-burger ook zijn recht van vrij verkeer en verblijf niet heeft uitgeoefend. De EU-lidstaat moet dit verblijfsrecht aan de derdelander toekennen wanneer de betrokken EU-burger - ten gevolge van de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen aan de derdelander - feitelijk genoopt zou zijn het grondgebied van de EU als geheel te verlaten. Dit is het geval wanneer tussen een kind, dat EU-burger is, en de derdelander-ouder een afhankelijkheidsverhouding bestaat.
In eerdere rechtspraak van het EU-Hof met betrekking tot het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag (o.a. C-133/15) verbleef het kind, dat EU-burger is, op het grondgebied van de Europese Unie. In de onderhavige zaak verblijft het kind echter sinds zijn geboorte buiten het grondgebied van de Europese Unie (in Thailand), terwijl de derdelander-ouder in Nederland (EU) verblijft. De Nederlandse verwijzende rechter vraagt aan het EU-Hof of die omstandigheid uitsluit dat een derdelander-ouder in aanmerking kan komen voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag.
Daarnaast vraagt de verwijzende rechter het EU-Hof om verduidelijkingen met betrekking tot de criteria voor de beoordeling of er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen de EU-burger en de derdelander-ouder.
EU-Hof
Verblijf van het kind buiten het grondgebied van de EU en toekenning afgeleid verblijfsrecht aan derdelander-ouder
Het EU-Hof onderscheidt twee situaties. In de eerste plaats de situatie waarin de verblijfsaanvraag een soloactie is van de betrokken derdelander-ouder en dus volledig losstaat van de binnenkomst en het verblijf van het minderjarige kind, dat EU-burger is, in de lidstaat van dienst nationaliteit. In een dergelijke situatie kan geen verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag worden toegekend aan de derdelander-ouder. De beslissing waarbij die ouder het recht wordt ontzegd om op het grondgebied van de EU te verblijven, heeft in een dergelijke situatie namelijk geen gevolgen voor de uitoefening door dat kind van zijn EU-burgerschapsrechten (met name het recht op vrij verkeer en verblijf).
In de tweede plaats de situatie waarin de verblijfsaanvraag een gezamenlijke actie is van de derdelander-ouder en het kind. In deze situatie is het kind voornemens gebruik te gaan maken van zijn recht op vrij verkeer en verblijf, door het derde land waarin hij zijn gewone verblijfplaats heeft, te verlaten en zich te begeven naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit. In die situatie kan de weigering van verblijf aan de derdelander-ouder het kind beletten op het grondgebied van de EU te verblijven en te reizen, aangezien het dan gedwongen zal zijn om (bij die ouder) in een derde land te verblijven. Er dient wel een afhankelijkheidsverhouding te bestaan tussen de derdelander-ouder en het kind. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of er sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding en of vaststaat dat het betrokken kind de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, zal binnenkomen en er zal verblijven met zijn derdelander-ouder.
Belang van het kind
Het staat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat niet vrij om te bepalen of het in het daadwerkelijke of aannemelijke belang van het kind is om hem over te brengen naar de lidstaat waarvan het de nationaliteit zet. Een andere conclusie zou ertoe leiden dat die autoriteiten ten onrechte de plaats innemen van de personen die het ouderlijk gezag over het betrokken kind hebben. Ook zou het afbreuk doen aan de mogelijkheid van dat kind om zijn EU-burgerschapsrechten uit te oefenen. Het belang van het kind kan daarom niet worden aangevoerd om een aanvraag voor een verblijfsrecht (op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag) af te wijzen.
Criteria om een afhankelijkheidsverhouding vast te stellen
De aanvraag voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag moet worden onderzocht aan de hand van de intensiteit van de afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander-ouder en zijn minderjarige kind, dat EU-burger is. Bij een dergelijke beoordeling moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. De bevoegde autoriteiten moeten rekening houden met de situatie zoals die zich voordoet op het moment waarop zij een besluit op de aanvraag moet nemen. De nationale rechterlijke instanties die uitspraak moeten doen op een beroep tegen een besluit van die autoriteiten, moeten rekening houden met de feiten die zich na dat besluit hebben voorgedaan.
In het kader van de beoordeling of het minderjarige kind, dat een EU-burger is, afhankelijk is van de derdelander-ouder, is niet doorslaggevend dat die ouder niet altijd de dagelijkse zorg voor het kind op zich heeft genomen, of dat die ouder inmiddels het eenhoofdige gezag over het kind heeft.
Meer informatie: