Op deze pagina:
In zeer bijzondere situaties moet een EU-lidstaat een verblijfsrecht toekennen aan een derdelander die familielid is van een EU-burger ondanks dat het EU-recht inzake het verblijfsrecht van derdelanders niet van toepassing is en de betrokken EU-burger ook zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend. De EU-lidstaat moet dit verblijfsrecht aan de derdelander toekennen wanneer de betrokken EU-burger - ten gevolge van de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen aan de derdelander - feitelijk genoopt zou zijn het grondgebied van de EU als geheel te verlaten. Door het verlaten van het EU-grondgebied zou de EU-burger het effectieve genot van de belangrijkste aan het EU-burgerschap ontleende rechten worden ontzegd (C-34/09, Zambrano, punt 44).
De toekenning van een verblijfsrecht aan een derdelander op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag doet zich met name voor in relatie tot minderjarige EU-burgers. Minderjarige EU-burgers zijn afhankelijk van hun ouders. Wanneer hun ouders - die derdelander zijn - de EU moeten verlaten vanwege het niet toekennen van een verblijfsrecht, zullen hun minderjarige kinderen ook feitelijk genoopt zijn om het grondgebied van de EU te verlaten.
De derdelanders - die familielid zijn van de EU-burger - ontlenen bovengenoemd afgeleid verblijfsrecht rechtstreeks aan artikel 20 EU-Werkingsverdrag.
Naar boven
Nationale bevoegdheid
Kenmerkend voor de in de vorige alinea genoemde zeer bijzondere situaties is het feit dat zij worden geregeld in voorschriften die in beginsel tot de bevoegdheid van de EU-lidstaten behoren. Het gaat namelijk om de voorschriften inzake het inreis- en verblijfsrecht van derdelanders die buiten de werkingssfeer van het EU-recht vallen. Dergelijke bijzondere situaties hebben volgens het EU-Hof echter een onlosmakelijke band met de vrijheid van verkeer en verblijf van EU-burgers. Een EU-burger kan bijvoorbeeld zijn recht op vrij verkeer en verblijf binnen de EU niet uitoefenen wanneer hij - vanwege het niet toekennen van een verblijfsrecht aan een derdelander - buiten het grondgebied van de EU moet verblijven. Om ervoor te zorgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van verkeer en verblijf van EU-burgers mag de EU-lidstaat - waar de EU-burger rechtmatig verblijft - niet weigeren om een inreis- of verblijfsrecht toe te kennen aan de derdelander (C-165/14, Rendon Marin, punt 75).
Afhankelijkheidsrelatie
Een EU-lidstaat dient alleen op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag een verblijfsrecht aan een derdelander toe te kennen wanneer sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de derdelander en de EU-burger die een lid is van de familie van die derdelander. Een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat indien het niet toekennen van een verblijfsrecht aan de derdelander ertoe zou leiden dat de EU-burger wordt gedwongen om de derdelander te vergezellen en de EU-burger daardoor het grondgebied van de EU als geheel moet verlaten (C-256/11, Dereci, punten 66-67). Die afhankelijkheidsrelatie is ook aanwezig indien het niet toekennen van een verblijfsrecht aan de derdelander-ouder ertoe zou leiden dat de EU-burger, die (sinds zijn geboorte) in een derde land verblijft, verplicht wordt om met zijn derdelander-ouder in het derde land te blijven en daardoor zijn vrij verkeer en verblijf niet kan uitoefenen (door naar de lidstaat van zijn nationaliteit te reizen) (C-459/20, Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid, punten 30-36)
Een lidstaat mag geen inreisverbod aan een derdelander opleggen, zonder eerst na te gaan of er een afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de derdelander en de EU-burger die een familielid is van de derdelander. (C-528/21, punt 65).
Afhankelijkheidsrelatie tussen minderjarige (kind) en meerderjarige
Bij de beoordeling van een afhankelijkheidsrelatie tussen een kind - dat EU-burger is - en een ouder die onderdaan is van een derde land, is relevant welke ouder het gezag heeft over het kind en of de wettelijke, financiele of affectieve last van dat kind berust bij de ouder die onderdaan van een derde land is (C-356/11 en C-357/11, O. e.a., punten 51 en 56). In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven (artikel 7 EU-Handvest van de grondrechten). Dit recht moet worden gelezen in samenhang met de verplichting om het belang van het kind in acht te nemen (artikel 24, lid 2, EU-Handvest van de grondrechten) (C-133/15, Chavez Vilchez, punt 70).
De omstandigheid dat de andere ouder - die wel EU-burger is - daadwerkelijk alleen de dagelijkse zorg voor het kind kan en wil dragen vormt een gegeven dat relevant is bij de beoordeling, maar volstaat op zichzelf niet om te kunnen vaststellen dat er tussen de derdelander-ouder en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten indien aan de derdelander geen verblijfsrecht zou worden toegekend (C-133/15, Chavez-Vilchez, punt 71). Verder kan het enkele feit dat de derdelander-ouder, op het moment waarop de nationale rechter uitspraak doet in de zaak, de daadwerkelijke zorg voor het minderjarige kind op zich neemt, niet worden afgeleid dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie (C-451/19 en C-532/19, Subdelegación del Gobierno en Toledo, punt 55). Daarnaast vormt het samenwonen van de derdelander-ouder en zijn minderjarige kind, die EU-burger is, geen noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling van een afhankelijkheidsrelatie (C-451/19 en C-532/19, punt 68)
Om tot de vaststelling te komen dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen het kind en de derdelander-ouder moeten alle betrokken omstandigheden in beschouwing worden genomen, waaronder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling en de mate van zijn affectieve relatie met de ouder die EU-burger is en de ouder die derdelander is. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van de derdelander-ouder zou worden gescheiden (C-133/15, Chavez, Vilchez, punt 71).
Bij de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen een minderjarige EU-burger en een derdelander-ouder moeten de bevoegde autoriteiten rekening houden met de situatie zoals die zich voordoet op het moment waarop zij een besluit moeten nemen. Nationale rechterlijke instanties die uitspraak moeten doen op een beroep tegen een besluit van die autoriteiten, moeten rekening houden met de feiten die zich na dat besluit hebben voorgedaan. Het feit dat de derdelander-ouder, in de voorafgaande tijd niet gedurende een lange periode de dagelijkse zorg voor de minderjarige EU-burger op zich heeft genomen, kan niet doorslaggevend worden geacht bij de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding. Het is namelijk niet uitgesloten dat die derdelander-ouder op de dag waarop de nationale autoriteiten een besluit nemen of de rechterlijke instanties uitspraak doen, daadwerkelijk die zorg op zich neemt (C-459/20, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, punten 52-53).
Het feit dat de derdelander-ouder het eenhoofdig gezag over het minderjarige kind heeft, is van belang doch niet beslissend bij de beoordeling of er sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheid tussen het kind en de derdelander-ouder (C-459/20, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, punt 60),
Afhankelijkheidsrelatie tussen meerderjarigen
Een afhankelijkheidsrelatie tussen een meerderjarige EU-burger en een meerderjarig familielid met de nationaliteit van een derde land wordt minder snel verondersteld. In beginsel kan er namelijk vanuit worden gegaan dat een volwassene in staat is om onafhankelijk van zijn familieleden een leven te leiden. Slechts in uitzonderlijke gevallen is het voorstelbaar dat een afhankelijkheidsrelatie kan bestaan tussen volwassenen, namelijk in de gevallen waarin de meerderjarige EU-burger - gelet op alle relevante omstandigheden - op geen enkele wijze kan worden gescheiden van de meerderjarige EU-burger van wie hij afhankelijk is (C-82/16, K.A., punt 65).
Een afhankelijkheidsrelatie kan niet worden vastgesteld op de enkele grond dat een EU-burger - die meerderjarig is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer - en zijn echtgenoot - die meerderjarig en derdelander is - gehouden zijn om samen te leven krachtens de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien overeenkomstig het recht van de EU-lidstaat waarvan de EU-burger onderdaan is (C-836/18, Subdelegacion, punt 63).
Geen andere grond in nationaal recht voor toekenning verblijfsrecht
De toekenning van een verblijfsrecht aan een derdelander op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag kan slechts worden overwogen wanneer de derdelander niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van andere bepalingen - met name de nationale regels inzake gezinshereniging - een verblijfsrecht in de lidstaat te krijgen waarvan de EU-burger onderdaan is (C-836/18, Subdelegacion, punt 41).
Indien de derdelander op grond van het nationale recht of het afgeleide EU-recht (richtlijn 2004/38) niet in aanmerking komt voor een verblijfsrecht heeft het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen de derdelander en de EU-burger tot gevolg dat artikel 20 EU-Werkingsverdrag de lidstaat - waar de EU-burger onderdaan van is - in beginsel verplicht om de derdelander een (afgeleid) verblijfsrecht toe te kennen (C-836/18, Subdelegacion, punt 42).
Economische en familiaire redenen
Economische redenen of de wens om de eenheid van de familie op het grondgebied van de EU te verzekeren kunnen niet worden aangevoerd als redenen waardoor de EU-burger gedwongen zou zijn om het grondgebied van de EU te verlaten indien geen afgeleid verblijfsrecht zou worden toegekend aan de derdelander die familielid is van de EU-burger (C-256/11, Dereci, punt 68).
Ook het enkele bestaan van een gezinsband tussen de EU-burger en zijn familielid kan geen rechtvaardiging vormen om aan het familielid op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om een biologische of een juridische gezinsband (C-82/16, K.A., punt 75)
Algemeen
De EU-lidstaten zijn in beginsel vrij om te bepalen hoe gestalte wordt gegeven aan het (afgeleide) verblijfsrecht dat op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag aan de derdelander moet toekomen. De procedurevoorschriften waaronder een derdelander kan aanvoeren dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag mogen echter geen afbreuk doen aan de nuttige werking van artikel 20 EU-Werkingsverdrag (C-82/16, K.A., punt 54).
De derdelander - die ouder is van een EU-burger - moet in beginsel zelf de gegevens overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 EU-Werkingsverdrag ontleent. Het gaat daarbij met name om de gegevens waaruit kan worden afgeleid dat de EU-burger het grondgebied van de EU zou moeten verlaten indien het verblijfsrecht niet aan de derdelander wordt toegekend.
De nationale overheden zijn niet verplicht om systematisch en uit eigen beweging na te gaan of er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding in de zin van artikel 20 EU-Werkingsverdrag. De derdelander of de EU-burger die een familielid is, mag echter niet worden verhinderd om bewijs aan te leveren op grond waarvan kan worden beoordeeld of de afhankelijkheidsrelatie bestaat. De bevoegde nationale autoriteiten moeten er ook bij de beoordeling of voldaan is aan de voorwaarden voor de toekenning van een verblijfsrecht voor waken dat de toepassing van nationale voorschriften betreffende de bewijslast niet afdoet aan de nuttige werking van artikel 20 EU-Werkingsverdrag (C-133/15, Chavez-Vilchez, punten 75 en 76).
Vereiste van voldoende bestaansmiddelen
De bevoegde nationale autoriteiten mogen een aanvraag van een derdelander voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag niet automatisch afwijzen omdat de EU-burger - die familielid is van de derdelander - niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Ook in zo'n situatie moeten de autoriteiten - op basis van de door de derdelander en EU-burger overlegde gegevens - nagaan of sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die de toekenning van een verblijfsrecht rechtvaardigt (C-133/15, Chavez-Vilchzez, punten 75-77).
Het uit artikel 20 EU-Werkingsverdrag voortvloeiende verblijfsrecht voor derdelanders kan onder bepaalde bijzondere omstandigheden door de lidstaten worden geweigerd (C-836/18, Subdelegacion, punt 43). De EU-lidstaten kunnen zich bij een weigering onder meer beroepen op een uitzondering op het afgeleide verblijfsrecht die verband houdt met de handhaving van de openbare orde of de bescherming van de openbare veiligheid (C-304/14, CS, punt 36).
Bij de beoordeling van een uitzondering op het uit artikel 20 EU-Werkingsverdrag voortvloeiende afgeleide verblijfsrecht dient rekening te worden gehouden met het recht op de eerbiediging van het gezinsleven en van het familie- en gezinsleven (artikel 7 EU-Handvest van de grondrechten) (C-165/14, Rendon Marin, punt 81). Meer in het algemeen dient ook rekening te worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel (C-836/18, Subdelegacion, punt 47).
Openbare orde of openbare veiligheid
De toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander kan slechts worden geweigerd indien na een beoordeling van de omstandigheden komt vast te staan dat de derdelander een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Bij de beoordeling dient met name te worden gelet op de strafbare feiten die door de derdelander zijn gepleegd (C-165/14, Rendon Marin, punt 85).
Bij de beoordeling of de derdelander een bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid moet met name rekening worden gehouden met het gedrag van de betrokkene, de duur en de rechtmatigheid van het verblijf op het grondgebied van de betrokken EU-lidstaat, de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de mate van actueel gevaar van de betrokkene voor de samenleving, de leeftijd van de betrokken kinderen en hun gezondheidstoestand alsmede hun economische en gezinssituatie (C-165/14, Rendon Marin, punt 86)
Een lidstaat moet een arbeidsvergunning verlenen aan een derdelander met een verblijfsrecht op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag. Het verrichten van arbeid stelt die derdelander in staat om te voorzien in de behoeften van zijn kind dat EU-burger is (C-624/20, E.K., punt 47).