EU-Hof oordeelt over de wederzijdse erkenning van een beslissing tot schorsing van de rijbevoegdheid
Nieuwsbericht | 06-10-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 6 oktober 2022 in de zaak C-266/21, HV.
Achtergrond
HV is in Bulgarije schuldig bevonden aan het besturen van een motorvoertuig op Bulgaars grondgebied in strijd met de verkeersregels, en het onachtzaam veroorzaken van matig lichamelijk letsel aan meer dan één persoon. De Bulgaarse rechter heeft besloten om een geldboete op te leggen en om de bevoegdheid om een motorvoertuig te besturen te schorsen voor een periode van zes maanden.
De schorsing kan volgens de officier van justitie niet op Bulgaars grondgebied worden uitgevoerd, omdat HV zijn vaste woonplaats in Spanje heeft en hij zijn door de Bulgaarse autoriteiten afgegeven rijbewijs heeft ingewisseld voor een gelijkwaardig rijbewijs van de Spaanse autoriteiten. De Bulgaarse rechter heeft de Spaanse rechter verzocht om het vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen overeenkomstig EU-Kaderbesluit 2008/947 (hierna: Kaderbesluit). De Spaanse rechter heeft geweigerd het toegezonden vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen, op grond dat het niet zou gaan om één van de straffen in de zin van het Kaderbesluit. Daarnaast motiveerde de Spaanse rechter haar weigering ook op basis van richtlijn 2006/126 betreffende het rijbewijs (hierna: de richtlijn).
De Spaanse rechter is onder meer van oordeel dat het in artikel 11, lid 2 van de richtlijn neergelegde beginsel van territorialiteit van de straf- en politiewetgeving in strijd is met het in het kaderbesluit neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. In die context heeft de rechter prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld.
EU-Hof
Het EU-Hof stelt vast dat het in deze zaak gaat om een rijbewijs dat aan HV is afgegeven door de lidstaat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft (Spanje), in ruil voor het rijbewijs dat aan hem is afgegeven door de lidstaat die jegens hem het besluit tot schorsing van zijn rijbevoegdheid heeft genomen (Bulgarije) wegens een op het grondgebied van die lidstaat begane verkeersovertreding. Een dergelijke situatie valt volgens het EU-Hof niet binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 2 van de richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen kan toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid. Zodra iemand zijn in de eerste lidstaat verkregen rijbewijs heeft laten inwisselen tegen een door de lidstaat van gewone verblijfplaats afgegeven rijbewijs, wordt diegene namelijk niet meer beschouwd als ‘houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs’ in de zin van artikel 11, lid 2 van de richtlijn.
Vervolgens brengt het EU-Hof in herinnering dat artikel 11, lid 4, tweede volzin van de richtlijn bepaalt dat een lidstaat moet weigeren om de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken. Het EU-Hof oordeelt dat die bepaling niet impliceert dat een op het grondgebied van een lidstaat gegeven beslissing tot schorsing van de rijbevoegdheid moet worden erkend en ten uitvoer gelegd, met name in de lidstaat van de gewone verblijfplaats. Alleen de lidstaat die het besluit tot schorsing van de rijbevoegdheid heeft genomen, is bevoegd om op zijn grondgebied de tenuitvoerlegging van een dergelijk besluit te verzekeren, zelfs indien de persoon tot wie het besluit is gericht, zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.
Op grond van de verplichting tot bijstand in de zin van artikel 15, eerste zin van de richtlijn, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats wel besluiten om op het rijbewijs vermeldingen aan te brengen die het rijden op het grondgebied van deze lidstaat verbieden.
Meer informatie: