EU-Hof oordeelt over het recht op gelijke behandeling van langdurig ingezeten derdelanders
Nieuwsbericht | 29-07-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 29 juli 2024 in de gevoegde zaken C-112/22 en C-223/22, CU.
Achtergrond
Twee derdelanders die langdurig ingezetenen zijn in Italië zijn ervan beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd. Zij hebben namelijk aanvragen ondertekend om aanspraak te maken op het basisinkomen, een sociale uitkering die tot doel heeft een bestaansminimum te garanderen, maar hebben daarin valselijk verklaard te voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van dat inkomen, waaronder de voorwaarde van een verblijf in Italië van ten minste tien jaar, waarvan de laatste twee jaar ononderbroken. De betrokken langdurig ingezeten derdelanders zouden op grond daarvan ten onrechte een totaalbedrag van respectievelijk 3.414,40 euro en 3.186,66 euro hebben ontvangen. De Italiaanse verwijzende rechter vraagt aan het EU-Hof of deze verblijfsvoorwaarde in overeenstemming is met de EU-richtlijn langdurig ingezeten derdelanders.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt om te beginnen dat de betrokken verblijfsvoorwaarde indirecte discriminatie van langdurig ingezeten derdelanders vormt. Hoewel deze voorwaarde ook voor eigen onderdanen geldt, treft zij immers voornamelijk buitenlanders, waaronder met name derdelanders.
Vervolgens onderzoekt het EU-Hof of dit verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd met het feit dat de respectieve banden die eigen onderdanen en langdurig ingezeten derdelanders met de betrokken lidstaat hebben, verschillen. Het EU-Hof constateert dat de richtlijn als voorwaarde stelt dat een derdelander vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van een lidstaat moet verblijven voordat deze lidstaat hem de status van langdurig ingezetene kan toekennen. De EU-wetgever heeft deze periode voldoende geacht om het recht te hebben om op dezelfde wijze te worden behandeld als de eigen onderdanen van die lidstaat, met name wat betreft de maatregelen op het gebied van sociale zekerheid, sociale bijstand en sociale bescherming. Bijgevolg kan een lidstaat niet eenzijdig de verblijfsduur verlengen die door de richtlijn vereist is opdat een langdurig ingezeten derdelander op het gebied van de toegang tot zo’n maatregel op dezelfde wijze kan worden behandeld als de eigen onderdanen van die lidstaat.
Ten slotte merkt het EU-Hof op dat het de betrokken lidstaat ook verboden is om een valse verklaring betreffende een verblijfsvoorwaarde die in strijd is met het EU-recht strafbaar te stellen.
Meer informatie: