EU-Hof: rechtsgevolgen verwijderingsbesluit komen niet te vervallen door het enkele feit dat de EU-burger uit de gastlidstaat vertrekt

Contentverzamelaar

EU-Hof: rechtsgevolgen verwijderingsbesluit komen niet te vervallen door het enkele feit dat de EU-burger uit de gastlidstaat vertrekt

De rechtsgevolgen van een tegen een EU-burger genomen verwijderingsbesluit kunnen niet vervallen door het enkele feit dat de EU-burger het grondgebied van de gastlidstaat fysiek heeft verlaten. De EU-burger moet daarvoor het verblijf in de gastlidstaat daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd. De autoriteiten van de gastlidstaat moeten op basis van een individueel onderzoek beoordelen of het verblijf van de EU-burger daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van de Nederlandse Raad van State.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 22 juni 2021 in de zaak C-719/19, FS tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie .

Achtergrond

Richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: verblijfsrichtlijn) bevat bepalingen die betrekking hebben op het verlies van het verblijfsrecht van een EU-burger in de gastlidstaat. Op grond van artikel 15, lid 1 van de verblijfsrichtlijn kan een gastlidstaat een verwijderingsbesluit tegen een EU-burger nemen om andere redenen dan de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.

Bij besluit van 1 juni 2018 heeft de Nederlandse staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: staatssecretaris) vastgesteld dat de Poolse staatsburger FS niet rechtmatig in Nederland verbleef aangezien hij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht van meer dan drie maanden ( artikel 7 van de verblijfsrichtlijn ). De staatssecretaris heeft in september 2018 het bezwaarschrift van FS tegen dit besluit ongegrond verklaard en tegelijkertijd een verwijderingsbesluit tegen FS genomen. In het verwijderingsbesluit werd FS verzocht gastlidstaat Nederland binnen vier weken te verlaten.

FS heeft Nederland binnen de in het verwijderingsbesluit gestelde termijn verlaten en stelde dat hij bij vrienden in Duitsland verbleef. Hij reisde wel snel na zijn vertrek dagelijks naar Nederland om marihuana te kopen. Een maand na zijn vertrek is FS door de Nederlandse politie aangehouden omdat hij geen identiteitsbewijs kon tonen en is hij door een Nederlandse rechter in vreemdelingenbewaring gesteld teneinde naar Polen te worden verwijderd. FS heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State tegen het besluit tot vreemdelingenbewaring.

De Raad van State wil van het EU-Hof weten of een EU-burger die het grondgebied van een gastlidstaat verlaat ter uitvoering van een verwijderingsbesluit en vervolgens onmiddellijk terugkeert naar diezelfde lidstaat, zich kan beroepen op een nieuw verblijfsrecht in de gastlidstaat. Indien het antwoord ontkennend luidt wil de Raad van State weten hoelang de EU-burger buiten het grondgebied van de gastlidstaat moet verblijven voordat hij een nieuw verblijfsrecht in die lidstaat kan krijgen.

EU-Hof

Het recht op een nieuw verblijfsrecht na onmiddellijke terugkeer

Het EU-Hof brengt in herinnering dat op grond van de verblijfsrichtlijn een progressief stelsel is ingevoerd voor het verblijfsrecht van EU-burgers in een gastlidstaat. Binnen dit stelsel heeft de EU-wetgever een duidelijk onderscheid gemaakt tussen tijdelijke verblijfsrechten en het duurzame verblijfsrecht. Onder de tijdelijke verblijfsrechten vallen het verblijfsrecht voor korter dan drie maanden ( artikel 6 ) en het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden ( artikel 7 ). Na een rechtmatig verblijf van in beginsel vijf jaar kan een EU-burger aanspraak maken op een duurzaam verblijfsrecht ( artikel 16 ). Voor het verkrijgen van het duurzame verblijfsrecht is vereist dat de EU-burger gedurende lange tijd voldoet aan de voorwaarden van het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden (artikel 7).

In deze zaak voldoet de EU-burger echter niet aan de voorwaarden van artikel 7 van de verblijfsrichtlijn en is om die reden door Nederland een verwijderingsbesluit vastgesteld. Het enkele fysieke vertrek van de EU-burger uit de gastlidstaat is volgens het EU-Hof niet voldoende voor de tenuitvoerlegging van het verwijderingsbesluit. Indien de EU-burger alleen maar fysiek zou hoeven te vertrekken uit de gastlidstaat, vervolgens onmiddellijk weer kan terugkeren en opnieuw aanspraak kan maken op een nieuw tijdelijk verblijfsrecht voor korter dan drie maanden ( artikel 6 ), zou dit immers de EU-burger in staat stellen zich te beroepen op meerdere opeenvolgende tijdelijke verblijven in de gastlidstaat om er in werkelijkheid langdurig te verblijven. Een dergelijke situatie is volgens het EU-Hof in strijd met het progressieve stelsel van de verblijfsrichtlijn, aangezien een langdurig verblijf alleen is toegestaan wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht.

Het EU-Hof oordeelt dat een verwijderingsbesluit alleen ten uitvoer is gelegd wanneer de EU-burger zijn verblijf in de gastlidstaat daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Het enkele fysieke vertrek is volgens het EU-Hof onvoldoende om te spreken van een daadwerkelijke en effectieve beëindiging van het verblijf. De nationale rechter dient na te gaan of de EU-burger daadwerkelijk en effectief zijn verblijf op het grondgebied van de gastlidstaat heeft beëindigd. Daarbij dient de rechter rekening te houden met alle concrete omstandigheden van de specifieke situatie van de betrokken EU-burger. Het EU-Hof geeft de nationale rechter een aantal elementen waarmee rekening moet worden gehouden.

Relevante elementen om te beoordelen of sprake is van een daadwerkelijke en effectieve beëindiging van het verblijf

Volgens het EU-Hof kan de duur van de periode dat de EU-burger buiten het grondgebied van de gastlidstaat heeft doorgebracht op zich niet beslissend zijn om te beoordelen of sprake is van een daadwerkelijke en effectieve beëindiging van het verblijf. Het EU-Hof oordeelt dat rekening moet worden gehouden met andere elementen waaruit blijkt dat de banden tussen de EU-burger en de gastlidstaat verbroken zijn. Daarbij kunnen met name een verzoek om schrapping uit het bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst of de beëindiging van een overeenkomst voor de levering van openbare diensten (zoals water en elektriciteit) van belang zijn. Ook een verhuizing, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de EU-burger in de gastlidstaat veronderstellen, kunnen relevant zijn.

Daarnaast moet volgens het EU-Hof in het bijzonder rekening worden gehouden met de mate waarin de EU-burger in de gastlidstaat was geïntegreerd en met de duur van zijn verblijf op het grondgebied van de gastlidstaat onmiddellijk voorafgaand aan de vaststelling van het verwijderingsbesluit. Verder moet rekening worden gehouden met de gezins- en economische situatie van de EU-burger en met aanwijzingen dat de EU-burger tijdens de periode van afwezigheid het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere EU-lidstaat heeft overgebracht.  

Gevolgen van de niet-tenuitvoerlegging van een verwijderingsbesluit

Het EU-Hof oordeelt dat het verwijderingsbesluit niet ten uitvoer is gelegd wanneer er geen sprake is van een daadwerkelijke en effectieve beëindiging van het verblijf van de EU-burger in de gastlidstaat. Indien de EU-burger in een dergelijke situatie terugkeert naar de gastlidstaat hoeft de gastlidstaat geen nieuw verwijderingsbesluit vast te stellen, maar kan de gastlidstaat zich beroepen op het oorspronkelijke verwijderingsbesluit om de EU-burger opnieuw te verwijderen.

Meer informatie: