EU-Hof: relevant bewijsmateriaal omvat ook documenten die een partij mogelijk moet vervaardigen
Nieuwsbericht | 15-11-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 10 november 2022 in de zaak C-163/21, PACCAR.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om een geschil tussen AD en 44 andere verzoekers (hierna: de verzoekers) enerzijds, en PACCAR Inc, DAF Trucks NV en DAF Trucks Deutschland GmbH, anderzijds. Het geschil ziet op het herstel van schade die zou zijn veroorzaakt doordat de drie vennootschappen hebben deelgenomen aan een inbreuk op het kartelverbod (artikel 101 EU-Werkingsverdrag), die door de Europese Commissie is vastgesteld (Besluit C(2016) 4673 final) en waarvoor zij een sanctie heeft opgelegd.
De geconstateerde inbreuk bestond in heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van middelzware en zware vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER). De verzoekers zijn kopers van die vrachtwagens. Naar aanleiding van bovengenoemd besluit van de Commissie hebben verzoekers op 25 maart 2019 bij de verwijzende rechter om toegang verzocht tot bewijsmateriaal in het bezit van de drie vennootschappen. Dit verzoek is gebaseerd op een Spaanse regeling, die strekt tot omzetting in het nationale recht van de artikelen 5 tot en met 8 van EU-richtlijn 2014/104 (hierna: de richtlijn).
De drie vennootschappen beargumenteerden bij de verwijzende rechter dat een gedeelte van het bewijsmateriaal, waartoe de verzoekers toegang wilden hebben, nog niet bestond en dat zij het ex novo zouden moeten vervaardigen door informatie, kennis of gegevens waarover zij beschikken te compileren of te rubriceren. De verwijzende rechter verzoekt het EU-Hof om in het licht van de richtlijn te verduidelijken of een partij bij de procedure kan vorderen dat de tegenpartij wordt gelast bewijsmateriaal te overleggen dat zij ex novo moet vervaardigen.
EU-Hof
Artikel 5, lid 1 van de richtlijn bepaalt dat een nationale rechter op verzoek van de eiser een verweerder of een derde partij kan gelasten toegang te verlenen tot het relevante bewijsmateriaal ‘waarover zij zeggenschap hebben’, behoudens de in de artikelen 5 tot en met 8 van de richtlijn beschreven voorwaarden. Het EU-Hof oordeelt dat bij de uitlegging van artikel 5, lid 1 van de richtlijn rekening moet worden gehouden met het begrip ‘bewijsmateriaal’ in de zin van artikel 2, punt 13 van die richtlijn. Volgens het EU-Hof maakt die laatste bepaling geen onderscheid naargelang het bewijsmateriaal waarvan overlegging wordt gevraagd, wel of niet bestaat. Hieruit volgt dat het in artikel 5, lid 1 van de richtlijn bedoelde ‘bewijsmateriaal’ niet noodzakelijk overeenkomt met reeds bestaande ‘documenten’.
Vervolgens benadrukt het EU-Hof dat mededingingsgeschillen worden gekenmerkt door een informatieasymmetrie tussen de betrokken partijen. De mogelijkheid voor een eiser om te verzoeken om toegang tot bewijsmateriaal in het bezit van de verweerder(s) vormt een instrument waarmee die informatieasymmetrie kan worden verholpen.
Het EU-Hof oordeelt dat de in artikel 5, lid 1 van de richtlijn vervatte vermelding van bewijsmateriaal waarover de verweerder of een derde zeggenschap heeft, ook betrekking heeft op bewijsmateriaal dat de partij tot wie het verzoek tot het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal is gericht, ex novo zou moeten vervaardigen door informatie, kennis of gegevens waarover zij beschikt, te compileren of te rubriceren. Indien aan de eiser enkel reeds bestaande, onbewerkte en mogelijkerwijs zeer talrijke documenten worden verstrekt, wordt daarmee volgens het EU-Hof slechts op onvolkomen wijze aan het verzoek van de eiser voldaan.
De nationale rechter waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, is verplicht om het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal te beperken tot hetgeen relevant, evenredig en noodzakelijk is, rekening houdend met de rechtmatige belangen en de grondrechten van de verweerder of een derde partij.
Meer informatie: