EU-Hof: Unierecht verzet zich in beginsel niet tegen automatisch verlies van de Duitse nationaliteit bij herstel van de Turkse nationaliteit
Nieuwsbericht | 07-05-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 25 april 2024 in de gevoegde zaken C-684/22, C-685/22 en C-686/22 , Stadt Duisburg (Perte de la nationalité allemande).
Achtergrond Deze uitspraak omvat drie gevoegde zaken, waarbij S.Ö., N.Ö., M.Ö., M.S, en S.S. (hierna: de verzoekers) hun Duitse nationaliteit hadden verloren. De verzoekers verkregen in 1999 de Duitse nationaliteit, waarvoor ze conform Duits recht destijds hun Turkse nationaliteit dienden op te zeggen. Nadat ze waren genaturaliseerd in Duitsland, herkregen de verzoekers vervolgens in 2000 op eigen initiatief hun Turkse nationaliteit. In 2019 en 2021 is door Stadt Duisburg, Stadt Wuppertal en Stadt Krefeld, in het kader van onder andere de verkrijging van een nationaliteitsbewijs, vastgesteld dat verzoekers als gevolg van de herkrijging van hun Turkse staatsburgerschap hun Duitse nationaliteit hadden verloren conform artikel 25, lid 1, van de Duitse Staatsangehorigkeitsgesetz (StAG; de wet inzake de nationaliteit), en daarmee dus hun Unieburgerschap. Het eerste lid van dit artikel bepaalt namelijk dat Duitse onderdanen hun nationaliteit van rechtswege verliezen bij vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een derde land. Artikel 25, lid 2, StAG bevat echter een uitzondering, namelijk dat onderdanen hun Duitse nationaliteit niet verliezen indien vooraf toestemming is gevraagd voor behoud van de nationaliteit bij de Duitse bevoegde autoriteiten. Hiervoor is wel vereist dat betrokkenen de nationaliteit van het derde land nog niet hebben verkregen. In deze voorafgaande toestemmingsprocedure weegt de bevoegde autoriteit voornamelijk de openbare en particuliere belangen tegen elkaar af, om vast te stellen of de Duitse nationaliteit behouden kan blijven.
De bestuursrechter in Düsseldorf (hierna: de verwijzende rechter) had in het kader van de hoger beroep procedures van de verzoekers, echter twijfels over de verenigbaarheid van artikel 25 StAG met artikel 20 EU-Werkingsverdrag , en stelde derhalve twee prejudiciële vragen. Allereerst wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 25, leden 1 en 2, StAG in overeenstemming zijn met artikel 20 EU-werkingsverdrag . Indien geen voorafgaand verzoek tot behoud van de Duitse nationaliteit is gedaan, volgt uit de StAG namelijk direct verlies van de nationaliteit, zonder individueel onderzoek. Daarbij bestaat naar Duits recht geen mogelijkheid om het verlies van de Duitse nationaliteit incidenteel te toetsen, aldus de verwijzende rechter. Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 20 EU-Werkingsverdrag voorwaarden - welke ertoe leiden dat beoordelingen van individuele situaties in het licht van Unierecht niet plaatsvinden of terzijde worden geschoven in de toestemmingsprocedure voor nationaliteitsbehoud- belet. De verwijzende rechter stelt namelijk dat bevoegde bestuurlijke autoriteiten en nationale rechters de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap onder artikel 25, lid 2, StAG in de Duitse praktijk niet onderzoeken. Zij zouden enkel beoordelen of een bijzonder belang bestaat bij het verkrijgen van een buitenlandse nationaliteit met behoud van het Duitse staatsburgerschap. De verwijzende rechter twijfelt of deze praktijk in overeenstemming is met de individuele evenredigheidstoets welke het Unieburgerschap voorschrijft onder artikel 20 EU-Werkingsverdrag.
EU-Hof Het EU-Hof stelt voorop dat vaststelling van de voorwaarden omtrent verkrijging en verlies van nationaliteit weliswaar tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren, maar dat lidstaten ook het Unierecht (in casu artikel 20 EU-Werkingsverdrag ), wanneer toepasselijk, dienen te waarborgen. Vervolgens beargumenteert het EU-Hof dat het legitiem is dat een lidstaat een bijzondere band van solidariteit en loyaliteit tussen hem en zijn onderdanen beoogt te waarborgen door meervoudige nationaliteiten te vermijden. Het EU-Hof stelt dan ook dat het Unierecht, en mede in het licht van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit , in beginsel niet in de weg staat aan een regeling zoals de Duitse, welke om redenen van algemeen belang voorziet in het verlies van de Duitse nationaliteit van rechtswege, wanneer de onderdanen vrijwillig de nationaliteit van een derde land verkrijgen, zelfs al leidt dat tot verlies van Unieburgerschap.
Echter, nationale autoriteiten dienen na te gaan of het nationaliteitsverlies strookt met het evenredigheidsbeginsel. In voorkomend geval dienen zij er daarbij voor te zorgen dat betrokkenen hun, in casu Duitse, nationaliteit behouden of met terugwerkende kracht herkrijgen. Wat betreft de onderhavige Duitse regeling merkt het EU-Hof op dat het in beginsel niet in strijd is met het Unierecht om de individuele evenredigheidstoets in een procedure van voorafgaande toestemming voor nationaliteitsbehoud te vervatten. Deze regeling dient het echter daadwerkelijk mogelijk te maken om een dergelijke toets uit te voeren. In een situatie waarin autoriteiten dit onderzoek niet verrichten, is het aan de nationale rechter om zelf het onderzoek te doen, of om de bevoegde autoriteiten te gelasten dit alsnog te doen. Voor de inhoud van deze toets wijst het EU-Hof terug naar eerdere jurisprudentie, waaronder zaak C-221/17, Tjebbes .
Het EU-Hof oordeelt verder dat de Duitse wettelijke verplichting om een verzoek tot nationaliteitsbehoud in te dienen voordat de nationaliteit van een derde land is verkregen, in beginsel in overeenstemming is met het Unierecht. Conform het rechtszekerheidsbeginsel mogen lidstaten verlangen dat een dergelijke aanvraag tot nationaliteitsbehoud bij de bevoegde autoriteiten wordt ingediend binnen een redelijke termijn. Daarbij staat het Duitse vereiste er niet aan in de weg dat de betrokkenen een individueel onderzoek naar de evenredigheid van nationaliteitsverlies ontvangen van de bevoegde autoriteiten in het licht van het Unierecht. Nationale regels of praktijken die ertoe kunnen leiden dat de aan een nationaliteitsverlies blootgesteld persoon niet kan verzoeken dat wordt onderzocht of de gevolgen van het verlies uit het oogpunt van het Unierecht evenredig zijn (omdat de termijn voor indiening van een dergelijk verzoek is verstreken), zijn volgens het EU-Hof niet in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel in een situatie waarin die persoon niet naar behoren in kennis wordt gesteld van zijn recht om te verzoeken dat een dergelijk onderzoek wordt verricht en van de termijn waarbinnen daar om moet worden verzocht. De verwijzende rechter zal volgens het EU-Hof dus na moeten gaan of verzoekers naar behoren in kennis zijn gesteld van de procedure van artikel 25 StAG. Derhalve dient de verwijzende rechter te bepalen of verzoekers daadwerkelijk gebruik hebben kunnen maken van die procedure, en of de gevolgen van nationaliteitsverlies onderzocht zijn in het licht van Unierecht.
Als de verwijzende rechter concludeert dat verzoekers niet de mogelijkheid hebben gehad om de procedure van voorafgaande toestemming voor (het Duitse) nationaliteitsbehoud op doeltreffende wijze in te leiden en de gevolgen van verlies van de Duitse nationaliteit niet individueel is onderzocht in het licht van het Unierecht, dan moet volgens het EU-Hof een dergelijk onderzoek incidenteel kunnen worden verricht wanneer betrokkene een aanvraag indient voor reisdocumenten of enig ander soort document waaruit zijn nationaliteit blijkt, en meer in het algemeen in het kader van een procedure tot vaststelling van de nationaliteit. In voorkomend geval moeten de bevoegde autoriteiten ervoor kunnen zorgen dat de nationaliteit van de lidstaat met terugwerkende kracht kan worden herkregen. Meer informatie: Persbericht Curia ECER-dossier: Burgerschap van de Unie