EU-Hof verduidelijkt de omvang van de verplichting om prejudiciële vragen aan het EU-Hof te stellen
Nieuwsbericht | 26-10-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 6 oktober 2021 in de zaak C-561/19 .
Achtergrond
De Italiaanse spoorwegbeheerder RFI (hierna: RFI) heeft een opdracht voor het verlenen van schoonmaak- en onderhoudsdiensten gegund aan Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (hierna: de verzoekers), die als tijdelijke ondernemingsvereniging fungeerde. De overeenkomst voor deze opdracht bevatte onder meer regels over herziening van de overeengekomen prijs.
Tijdens het uitvoeren van de opdracht hebben de verzoekers een verzoek tot herziening van de overeengekomen prijs ingediend bij RFI. Dit verzoek is door RFI afgewezen. De verzoekers zijn een gerechtelijke procedure gestart tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek. De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij de hoogste Italiaanse bestuursrechter (Raad van State). De Raad van State heeft enkele prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld. Het EU-Hof heeft op 19 april 2018 zijn oordeel gegeven over die prejudiciële vragen ( C-152/17 ). Na deze uitspraak heeft de Raad van State een openbare terechtzitting gehouden, waarin de verzoekers de rechter verzochten om verdere prejudiciële vragen te stellen aan het EU-Hof.
Volgens de Raad van State zijn enkele van de gestelde vragen reeds door het EU-Hof beantwoord in de zaak C-152/17, terwijl andere vragen voor het eerst door verzoekers worden gesteld. De Raad van State is van oordeel dat uit de rechtspraak van het EU-Hof volgt dat er alsnog prejudiciële vragen gesteld moeten worden, omdat er geen rechtsmiddel openstaat tegen zijn beslissing.
De Raad van State vraagt aan het EU-Hof of een prejudiciële verwijzing verplicht is wanneer een partij in een gerechtelijke procedure aan een nationale rechter - waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep - een vraag stelt over de verenigbaarheid van het nationale recht met het EU-recht. In het bijzonder wil de rechter weten of een dergelijke rechter kan oordelen dat hij niet verplicht is een prejudiciële vraag te stellen, wanneer de partij de vraag pas stelt nadat de rechter reeds prejudiciële vragen heeft gesteld aan het EU-Hof.
EU-Hof
Het EU-Hof brengt in herinnering dat nationale rechterlijke instanties in beginsel verplicht zijn om prejudiciële vragen te stellen aan het EU-Hof indien er geen rechtsmiddel openstaat tegen hun beslissingen. Deze verplichting vervalt slechts indien de nationale rechter heeft vastgesteld dat (I) de vraag niet relevant is, (II) dat het betreffende EU-recht reeds door het EU-Hof is uitgelegd of (III) dat de juiste toepassing van het EU-recht zo evident is dat er geen ruimte is voor redelijke twijfel (C-283/81, Cilfit).
Met betrekking tot de derde situatie benoemt het EU-Hof enkele factoren die in acht moeten worden genomen bij het bepalen of de verplichting is vervallen. Het EU-Hof oordeelt dat de nationale rechter moet kijken naar de kenmerken van het EU-recht, de bijzondere moeilijkheden die de uitlegging daarvan meebrengt en het gevaar van afwijkingen in rechterlijke beslissingen binnen de EU. Nationale rechters moeten daarbij onder meer rekening houden met de verschillende taalversies van het EU-recht. Het EU-Hof oordeelt echter wel dat van de nationale rechter niet kan worden verlangd dat hij elke taalversie van de betrokken bepaling onderzoekt, maar hij moet wel rekening houden met de verschillende taalversies waarvan hij kennis heeft.
Daarnaast oordeelt het EU-Hof dat nationale rechterlijke instanties - waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep - zelf moeten beoordelen of één van de uitzonderingssituaties zich voordoet in een specifieke zaak. Het EU-Hof oordeelt verder dat een rechter niet van de verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag kan worden ontslagen om de enkele reden dat de rechter al een prejudiciële vraag heeft gesteld in dezelfde nationale procedure.
Vervolgens gaat het EU-Hof in op de Italiaanse proceduregels volgens welke een door een partij opgeworpen nieuwe vraag over de uitlegging van het EU-recht niet-ontvankelijk is wanneer zij het voorwerp van het geschil wijzigt. In die context oordeelt het EU-Hof dat een nationale rechter kan afzien van het stellen van een prejudiciële vraag om redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de nationale proceduregels, op voorwaarde dat die procedureregels voldoen aan de EU-beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
Meer informatie: