De prejudiciële procedure

De prejudiciële procedure

Naast het EU-Hof is de nationale rechter belast met de handhaving van EU-recht. Om een uniforme toepassing te waarborgen, voorziet art. 267 EU-Werkingsverdrag in een samenwerking tussen het Hof en nationale rechtscolleges: bestaat onduidelijkheid over de vraag hoe een bepaling van gemeenschapsrecht moet worden toegepast of uitgelegd, dan heeft de nationale rechter de mogelijkheid - en in sommige gevallen de verplichting- deze vraag voor te leggen aan het Hof. Het Hof zal de vraag beantwoorden, waarna de nationale rechter uitspraak doet met inachtneming van de door het Hof gegeven uitleg van het gemeenschapsrecht. Hoewel dit niet duidelijk blijkt uit de tekst van art. 267, is de door het Hof gegeven interpretatie bindend voor de nationale rechter (29/68, Milchkontor).

Voorwaarden voor het stellen van prejudiciële vragen

Rechterlijke instantie
Op grond van art. 267 EU-Werkingsverdrag zijn alleen 'rechterlijke instanties' van de lidstaten bevoegd tot het stellen van prejudiciële vragen. Deze term wordt nergens in het verdrag gedefinieerd, maar in de jurisprudentie van het Hof (C-54/96, Dorsch) zijn een aantal criteria geformuleerd aan de hand waarvan bepaald kan worden of inderdaad sprake is van een rechterlijke instantie. De criteria zijn: een onafhankelijk lichaam, dat naar nationaal recht regelmatig is ingesteld, een permanent karakter en verplichte rechtsmacht heeft en dat uitspraak doet volgens de regels van het recht na een procedure op tegenspraak. Arbiters voldoen niet aan deze criteria (102/81, Nordsee), evenals bestuursorganen die zich bezighouden met administratief beroep (C-24/92, Corbiau). Zij kunnen geen prejudiciële vragen stellen aan het Hof in Luxemburg.

Alleen uitspraak over EU-recht
Het Hof doet slechts uitspraak over de in art. 267 EU-Werkingsverdrag, sub a t/m b genoemde onderwerpen. Dat houdt in, dat in een prejudiciële vraag niet de geldigheid van het nationale recht ter discussie mag worden gesteld (6/64, Costa - ENEL). Wanneer de nationale rechter zijn vraag aldus formuleert dat van het Hof toch een uitspraak over de geldigheid van nationaal recht wordt verlangd, kan het Hof zich onbevoegd verklaren. Vaker zal het Hof de vraag echter herformuleren en vervolgens (alsnog) beantwoorden.

Het Hof beantwoordt overigens alléén prejudiciële vragen die een daadwerkelijk geschil betreffen. Puur hypothetische gevallen - hoe interessant ook - worden door het Hof niet in behandeling genomen (o.a. C-83/91, Meilicke).

Verplichting of bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag?
Op grond van art. 267 EU-Werkingsverdrag zijn gerechten waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep verplicht zich tot het Hof te wenden wanneer zich vragen met betrekking tot de toepassing of uitleg van EU-recht voordoen (283/81, Cilfit). Het hoeft hier dus niet noodzakelijk om de hoogste nationale rechter te gaan: wanneer tegen een uitspraak van een rechter geen 'gewoon rechtsmiddel' meer openstaat, is deze rechter verwijzingsplichtig.

In het arrest Foto-Frost (314/85) heeft het Hof echter duidelijk gemaakt, dat ook nationale rechters waarvan de uitspraken nog wel in hoger beroep aangevochten kunnen worden in sommige gevallen verwijzingsplichtig zijn. Dit is het geval wanneer zij van oordeel zijn dat een handeling van een Europese instelling nietig is. Omdat nationale gerechten niet bevoegd zijn zelf uitspraak te doen over de geldigheid van het EU-recht, zijn zij in dergelijke gevallen verplicht een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.

Acte clair en acte éclairé
Een nationale rechter hoeft zich niet tot het Hof te wenden wanneer in het verleden al een duidelijk antwoord op zijn vraag is geformuleerd. Dit geldt ook voor zaken waarin een antwoord op de voorliggende vraag kan worden gevonden aan de hand van vaste rechtspraak van het Hof in vergelijkbare gevallen. Beide situaties worden aangeduid met de term acte éclairé. Let op: de nationale rechter is in geval van een acte éclairé niet langer verplicht tot het stellen van zijn vraag, maar bevoegd hiertoe is hij nog wel. Zo kan het Hof gevraagd worden of het zich nog steeds kan vinden in een eerder gegeven interpretatie.

Is een Europeesrechtelijke bepaling dusdanig helder geformuleerd dat redelijkerwijze geen twijfel over de uitleg of het toepassingsbereik hiervan kan bestaan, dan vervalt eveneens de verwijzingsplicht van de nationale rechter. Hiermee wordt voorkomen dat partijen de procedure van art. 267 als een apart rechtsmiddel gaan inzetten om hun zaak aan het Hof voorgelegd te krijgen. Laat een EU-bepaling niet aan duidelijkheid te wensen over, dan spreekt men van een acte clair. Het Cilfit arrest (283/81) heeft duidelijk gemaakt dat het bestaan van een acte clair echter niet al te snel mag worden aangenomen: rekening moet worden gehouden met de verschillende taalversies van het Verdrag, de eigen terminologie van het Europese recht en de context van de bepaling waarom het gaat. in het arrest in gevoegde zaken Van Dijk (C-72/14 en C-197/14) heeft het Hof bepaald dat geen verwijzingsplicht geldt voor de hoogste rechter als deze uitgaat van een acte clair, terwijl een lagere nationale rechter niet uitgaat van een acte clair.

  • ECER-bericht - EU-Hof verduidelijkt de omvang van de verplichting om prejudiciële vragen aan het EU-Hof te stellen (26 oktober 2021)

Gevolgen van de prejudiciële uitspraak

Zoals hierboven al is aangegeven, zijn prejudiciële beslissingen bindend voor de nationale rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld (29/68, Milchkontor). Alle overige rechterlijke instanties in de gemeenschap zullen de uitleg van het Hof overigens ook overnemen. Dit is niet meer dan logisch, want enerzijds is het Hof de enige instantie die uitleg kan geven aan communautaire bepalingen en anderzijds zijn de lidstaten en hun instellingen op basis van hun Unietrouw (art. 4, lid 3 EU-Verdrag) verplicht het Europese recht in volle omvang toe te passen. Daarbij zou de procedure op basis van art. 267 EU-Werkingsverdrag haar doel (uniforme toepassing van het Europese recht) missen, wanneer nationale instanties niet verplicht zouden zijn de interpretatie van het Hof in hun uitspraak te gebruiken.

In dit kader is de zaak Kühne en Heitz (C-453/00) van belang. In deze zaak stelde het Hof dat bestuursorganen onder omstandigheden op basis van de Unietrouw verplicht zijn om een definitief geworden besluit opnieuw te onderzoeken, wanneer het oorspronkelijke besluit door een latere uitspraak van het Hof op losse schroeven is komen te staan.

Uit deze uitspraak blijkt al dat prejudiciële beslissingen naast bindende werking ook terugwerkende kracht hebben. Dat wil zeggen dat de door het Hof gegeven uitleg van een bepaling geldt vanaf de datum van inwerkingtreding van dat voorschrift. Aangezien deze werking ex tunc grote financiële gevolgen kan hebben en bovendien de rechtszekerheid niet ten goede komt, is het Hof er in het verleden in enkele zaken toe overgegaan de werking van zijn uitspraak in tijd te beperken (zie bijvoorbeeld 43/75, Defrenne II, 24/86, Blaizot en 262/88, Barber).