De prejudiciële procedure

De prejudiciële procedure

De prejudiciële procedure (artikel 267 EU-Werkingsverdrag)

Naast het EU-Hof en het Gerecht is de nationale rechter belast met de handhaving van EU-recht. Om een uniforme toepassing te waarborgen, voorziet  artikel 267 EU-Werkingsverdrag  in een samenwerking tussen het Hof van Justitie van de EU en nationale rechterlijke instanties: als onduidelijkheid bestaat over de vraag hoe een bepaling van EU-recht moet worden toegepast of uitgelegd, dan heeft de nationale rechter de mogelijkheid - en in sommige gevallen de verplichting - deze vraag voor te leggen aan het EU-Hof (en sinds 2024 in bepaalde gevallen ook aan het EU-Gerecht).
Het EU-Hof zal de vraag beantwoorden, waarna de nationale rechter uitspraak doet met inachtneming van de door het Hof gegeven uitleg van het EU-recht. Hoewel dit niet duidelijk blijkt uit de tekst van artikel 267, is de door het EU-Hof gegeven interpretatie bindend voor de nationale rechter (
zaak C-29/68 , Milchkontor).

Voorwaarden voor het stellen van prejudiciële vragen

Rechterlijke instantie
Op grond van artikel 267 EU-Werkingsverdrag zijn alleen 'rechterlijke instanties' van de lidstaten bevoegd tot het stellen van prejudiciële vragen. Deze term wordt nergens in het verdrag gedefinieerd, maar in de rechtspraak van het Hof (
zaak C-54/96 , Dorsch) zijn een aantal criteria geformuleerd aan de hand waarvan bepaald kan worden of inderdaad sprake is van een rechterlijke instantie (zie hierover ook zaak C-115/22 ). Deze criteria zijn: een onafhankelijk lichaam, dat naar nationaal recht regelmatig is ingesteld, een permanent karakter en verplichte rechtsmacht heeft en dat uitspraak doet volgens de regels van het recht na een procedure op tegenspraak. Arbiters voldoen niet aan deze criteria ( zaak C-102/81 , Nordsee), evenals bestuursorganen die zich bezighouden met administratief beroep ( zaak C-24/92 , Corbiau). Zij kunnen geen prejudiciële vragen stellen aan het EU-Hof.

Alleen uitspraak over EU-recht
Het EU-Hof doet slechts uitspraak over de in artikel 267 EU-Werkingsverdrag genoemde onderwerpen, namelijk: over de uitlegging van de EU-Verdragen en over de geldigheid en uitlegging van handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie. Het Hof kan dus geen uitleg geven over het nationale recht (
zaak C-6/64 , Costa - ENEL). Wanneer de nationale rechter zijn vraag aldus formuleert dat van het EU-Hof toch een uitspraak over de geldigheid van nationaal recht wordt verlangd, kan het EU-Hof zich onbevoegd verklaren. Vaker zal het EU-Hof de vraag echter herformuleren en vervolgens (alsnog) beantwoorden.

Het EU-Hof beantwoordt overigens alléén prejudiciële vragen die een daadwerkelijk geschil betreffen. Puur hypothetische gevallen - hoe interessant ook - worden door het EU-Hof niet in behandeling genomen (o.a. zaak C-83/91 , Meilicke).

Verplichting of bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag?
Op grond van artikel 267 EU-Werkingsverdrag zijn rechterlijke instanties waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep verplicht zich tot het EU-Hof te wenden wanneer zich vragen met betrekking tot de toepassing of uitleg van EU-recht voordoen (
zaak C-283/81 , Cilfit). Het hoeft hier dus niet noodzakelijk om de hoogste nationale rechter te gaan: wanneer tegen een uitspraak van een rechter geen 'gewoon rechtsmiddel' meer openstaat, is deze rechter verwijzingsplichtig.

In het arrest Foto-Frost ( zaak C-314/85 ) heeft het EU-Hof duidelijk gemaakt dat ook nationale rechters waarvan de uitspraken nog wel in hoger beroep aangevochten kunnen worden in sommige gevallen toch verwijzingsplichtig zijn. Dit is het geval als zij van oordeel zijn dat een handeling van een Europese instelling nietig is. Omdat nationale rechterlijke instanties niet bevoegd zijn zelf uitspraak te doen over de geldigheid van het EU-recht, zijn zij in dergelijke gevallen verplicht een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.

Acte éclairé
Een nationale rechter hoeft zich niet tot het EU-Hof te wenden als in het verleden al een duidelijk antwoord op zijn vraag is geformuleerd. Dit geldt ook voor zaken waarin een antwoord op de voorliggende vraag kan worden gevonden aan de hand van vaste rechtspraak van het EU-Hof in vergelijkbare gevallen. Beide situaties worden aangeduid met de term acte éclairé. Let op: de nationale rechter is in geval van een acte éclairé niet langer verplicht tot het stellen van zijn vraag, maar bevoegd is hij nog wel. Zo kan het EU-Hof gevraagd worden of het zich nog steeds kan vinden in een eerder gegeven interpretatie.

Acte clair
Is een EU-rechtelijke bepaling dusdanig helder geformuleerd dat redelijkerwijze geen twijfel over de uitleg of het toepassingsbereik hiervan kan bestaan, vervalt de verwijzingsplicht van de nationale rechter. Hiermee wordt voorkomen dat partijen de procedure van artikel 267 als een apart rechtsmiddel gaan inzetten om hun zaak aan het EU-Hof voorgelegd te krijgen. Als een bepaling van het EU-recht zonder enige twijfel duidelijk is, spreekt men van een acte clair. Het Cilfit arrest ( zaak C-283/81 ) heeft duidelijk gemaakt dat het bestaan van een acte clair  niet te snel mag worden aangenomen: rekening moet worden gehouden met de verschillende taalversies van de Verdragen, de eigen terminologie van het EU-recht en de context van de bepaling waarom het gaat. In het arrest in gevoegde zaken Van Dijk ( C-72/14 en C-197/14 ) heeft het EU-Hof bepaald dat geen verwijzingsplicht geldt voor de hoogste rechter als deze uitgaat van een acte clair, terwijl een lagere nationale rechter niet uitgaat van een acte clair.

ECER-bericht  - EU-Hof verduidelijkt de omvang van de verplichting om prejudiciële vragen aan het EU-Hof te stellen (26 oktober 2021)

Gevolgen van de prejudiciële uitspraak

Prejudiciële beslissingen zijn bindend voor de nationale rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld ( zaak C-29/68 , Milchkontor). De nationale rechter zal daarna nog uitspraak moeten doen in de nationale procedure, met inachtneming van het arrest van het Hof. Alle andere rechterlijke instanties in de Unie zullen de uitleg van het EU-Hof overigens ook moeten overnemen. Dit is niet meer dan logisch, want het EU-Hof is de hoogste instantie die uitleg kan geven aan het Unierecht en lidstaten zijn op grond van het beginsel van Unietrouw ( artikel 4, lid 3, EU-Verdrag ) verplicht het Europees recht in volle omvang toe te passen.

Bovendien zou de procedure op basis van artikel 267 EU-Werkingsverdrag haar doel (uniforme toepassing van het Europese recht) missen, wanneer nationale instanties niet verplicht zouden zijn de interpretatie van het EU-Hof in hun uitspraak te volgen.

In dit kader is de zaak C-453/00 , Kühne en Heitz, van belang. In deze zaak stelde het EU-Hof dat bestuursorganen onder omstandigheden op basis van de Unietrouw verplicht zijn om een definitief geworden besluit opnieuw te onderzoeken, wanneer het oorspronkelijke besluit door een latere uitspraak van het EU-Hof op losse schroeven is komen te staan.

Uit deze uitspraak blijkt ook dat prejudiciële beslissingen naast bindende werking ook terugwerkende kracht hebben. Dat wil zeggen dat de door het EU-Hof gegeven uitleg van een bepaling geldt vanaf de datum van inwerkingtreding van dat voorschrift. Aangezien deze werking ex tunc grote financiële gevolgen kan hebben en bovendien de rechtszekerheid in gevaar kan brengen, is het EU-Hof er in het verleden in enkele zaken toe overgegaan de werking van zijn uitspraak in tijd te beperken (zie bijvoorbeeld  C-43/75 , Defrenne II,  C-24/86 , Blaizot en  C-262/88 , Barber).

PPU of versnelde procedure
De prejudiciële spoedprocedure en de versnelde procedure kunnen, bij wijze van uitzondering, de duur van een prejudiciële procedures (meestal 15-18 maanden) aanmerkelijk verkorten. Op 1 maart 2008 is de prejudiciële spoedprocedure, de zogenaamde Procédure Préjudicielle d’Urgence (PPU), in werking getreden. Volgens deze procedure, vastgesteld in artikel 107 van het procesreglement van het EU-Hof, kan een nationale rechter het EU-Hof verzoeken om een spoedbehandeling van een prejudiciële verwijzing wanneer er vragen aan de orde zijn die betrekking hebben op politiële en justitiële samenwerking in strafzaken of op visa, asiel en migratie. In deze procedure kunnen uitsluitend de nationale procespartijen, de EU-instellingen en de lidstaat van de verwijzingsuitspraak deelnemen aan de schriftelijke fase. De overige lidstaten kunnen wel deelnemen aan de mondelinge behandeling.

Naast de spoedprocedure is er de mogelijkheid voor het EU-Hof om een zaak versneld te behandelen. Deze versnelde procedure is verankerd in artikel 105 van het procesreglement van het EU-Hof. Dit is de zogenaamde Procédure Préjudicielle Accélérée (PPA). In deze procedure kunnen alle lidstaten aan de schriftelijke fase meedoen.

Snelkoppeling naar jurisprudentie over artikel 267 EU-Werkingsverdrag via de website van het Hof van Justitie van de EU (Curia).