EU-Hof verduidelijkt de voorwaarden voor een bevoegdheidsoverdracht tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten in het kader van een internationale kinderontvoering
Nieuwsbericht | 01-08-2023
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 13 juli 2023 in de zaak C-87/22, TT.
Achtergrond
In verordening 2201/2003 (hierna: de Brussel II-verordening) zijn regels voor de bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid vastgesteld (met name wat het gezagsrecht betreft). De algemene regel is dat die bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de EU-lidstaat waar het kind zijn ‘gewone verblijfplaats’ heeft op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Deze algemene bevoegdheidsregel geldt echter onder voorbehoud van onder meer artikel 10 van de Brussel II-verordening, op grond waarvan de bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid wordt toegekend aan de gerechten van de EU-lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging (kinderontvoering) zijn gewone verblijfplaats had.
Het gerecht dat op grond van de Brussel II-verordening bevoegd is om ten gronde over een zaak inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen kan bij wijze van uitzondering verzoeken dat de zaak wordt verwezen naar een gerecht van een andere EU-lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, indien laatstgenoemd gerecht beter in staat is die zaak te behandelen en dit in het belang van het kind is (artikel 15, lid 1, onder b, Brussel II-bis-verordening). De Oostenrijkse verwijzende rechter in deze zaak vraagt onder meer aan het EU-Hof of van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt wanneer het gerecht van een lidstaat krachtens artikel 10 van de Brussel II-verordening bevoegd is, en het gerecht waarnaar die zaak zou worden verwezen zich bevindt in de lidstaat waarheen het betrokken kind door één van zijn ouders is ontvoerd.
EU-Hof
Verhouding tussen de artikelen 10 en 15 van de Brussel II-verordening
Verwijzend naar de bewoordingen en de context van artikel 15 van de Brussel II-verordening herinnert het EU-Hof eraan dat het samenwerkingsmechanisme van artikel 15 moet worden gezien als een aanvulling op de in de artikelen 8 tot en met 14 geformuleerde bevoegdheidsregels. Een gerecht van een lidstaat dat op grond van de artikelen 8 tot en met 14 bevoegd is, kan de zaak bij wijze van uitzondering verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat. Artikel 15, leden 2 tot en met 6 van de Brussel II-verordening bevatten nadere regels voor die verwijzing, waarbij in lid 5 uitdrukkelijk wordt gerefereerd naar artikel 10 van de Brussel II-verordening. Door die referentie in het vijfde lid op te nemen heeft de EU-wetgever volgens het EU-Hof zelf bepaald dat de mogelijkheid om te verzoeken om een verwijzing ook kan worden uitgeoefend door een gerecht van een lidstaat dat zijn bevoegdheid heeft ontleend aan artikel 10 van de Brussel II-verordening.
Volgens het EU-Hof kan uit de bewoordingen of de context van artikel 15 van Brussel II-verordening niet worden afgeleid dat een gerecht dat op grond van artikel 10 van diezelfde verordening bevoegd is, zou moeten afzien van de mogelijkheid om te verzoeken om een verwijzing, indien in een dergelijk geval de bevoegdheid overgaat op het gerecht van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht door één van zijn ouders. Het laatstbedoelde gerecht zal volgens het EU-Hof namelijk in de regel ‘beter in staat zijn’ om het geschil te beslechten.
Ten aanzien van de doelstellingen van de Brussel II-verordening brengt het EU-Hof in herinnering dat de bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn. Indien het gerecht dat krachtens artikel 10 van de Brussel II-verordening bevoegd is, tot de conclusie komt dat een verwijzing van een zaak in strijd is met het belang van het kind, dan mag dit gerecht volgens het EU-Hof de zaak niet verwijzen. In die context dient dat gerecht na te gaan of de voorgenomen verwijzing in het licht van de concrete omstandigheden van de zaak geen negatieve gevolgen kan hebben voor de affectieve, familiale en sociale banden van het betrokken kind of voor diens materiële situatie. Ook dient in het belang van het kind een redelijke afweging te worden gemaakt van alle in het geding zijnde belangen, die op objectieve overwegingen in verband met de persoon van het kind en zijn sociale omgeving moet berusten.
Voorwaarden voor een verwijzing
Het EU-Hof brengt in herinnering dat artikel 15 van de Brussel II-verordening drie cumulatieve voorwaarden bevat waaraan moet zijn voldaan om een gerecht van een andere lidstaat te verzoeken om bevoegdheid uit te oefenen, te weten:
Deze drie voorwaarden zijn volgens het EU-Hof de enige voorwaarden waaronder een gerecht, die krachtens artikel 10 van de Brussel II-verordening bevoegd is, kan verzoeken om verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat. Bij het onderzoek van deze voorwaarden moet het eerstbedoelde gerecht wel rekening houden met het bestaan van een procedure voor de terugkeer van dat kind, die is ingeleid op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag en waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven in de lidstaat waarheen één van zijn ouders het kind ongeoorloofd heeft overgebracht.
Meer informatie: