EU-Hof verduidelijkt de voorwaarden voor intrekking van de vluchtelingenstatus vanwege een veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf

Contentverzamelaar

EU-Hof verduidelijkt de voorwaarden voor intrekking van de vluchtelingenstatus vanwege een veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf

Die voorwaarden zijn dat de betrokken derdelander definitief moet zijn veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en dat de betrokken lidstaat heeft aangetoond dat die derdelander een bedreiging vormt voor de samenleving. De bevoegde autoriteiten moeten vaststellen dat de bedreiging voor de samenleving die van de betrokkene uitgaat reëel, actueel en voldoende ernstig is én dat de intrekking van de vluchtelingenstatus evenredig is. De evenredigheidstoets houdt in dat de bedreiging voor de samenleving wordt afgewogen tegen de rechten die de vluchteling op grond van de EU-Kwalificatierichtlijn heeft. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Oostenrijkse, een Belgische en een Nederlandse rechter.

Het gaat om de arresten van het EU-Hof van 6 juli 2023 in de zaken C-663/21, C-8/22 en C-402/22.

Achtergrond

Artikel 14, lid 4, onder b), van de EU-Kwalificatierichtlijn bepaalt dat de EU-lidstaten de aan een vluchteling verleende status kunnen intrekken wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf. Krachtens artikel 14, lid 5, van die richtlijn mogen de lidstaten onder die omstandigheden ook besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.

In deze drie zaken gaat het om besluiten van de administratieve autoriteiten van drie EU-lidstaten om de vluchtelingenstatus van een derdelander in te trekken (C-663/21 en C-8/22) of die status niet te verlenen (C-402/22), omdat de betrokken derdelanders zijn veroordeeld voor bijzonder ernstige misdrijven (zoals doodslag). De betrokken derdelanders hebben de besluiten aangevochten. De procedures zijn uiteindelijk terechtgekomen bij de verwijzende rechters in deze drie zaken. De verwijzende rechters hebben prejudiciële vragen aan het EU-Hof voorgelegd, die onder meer betrekking hebben op de voorwaarden voor intrekking van de vluchtelingenstatus wegens een veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat voor de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van de Kwalificatierichtlijn voldaan moet zijn aan twee afzonderlijke voorwaarden. Ten eerste moet de betrokken derdelander definitief zijn veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Ten tweede moet de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat aantonen dat die derdelander een bedreiging vormt voor de samenleving.

Met betrekking tot de eerste voorwaarde oordeelt het EU-Hof dat een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ een misdrijf is dat - gezien de specifieke kenmerken ervan - van uitzonderlijke ernst is. Het gaat om misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten. Om te beoordelen of een misdrijf waarvoor een derdelander definitief is veroordeeld van een dergelijke ernst is, moet met name rekening worden gehouden met de op dat misdrijf gestelde straf en de daadwerkelijk daarvoor opgelegde straf, de aard van het misdrijf, eventuele verzwarende of verzachtende omstandigheden, de vraag of het misdrijf al dan niet opzettelijk is gepleegd, de aard en de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade alsmede met de voor de bestraffing van het misdrijf gevolgde procedure. Het EU-Hof preciseert daarbij dat de uitzonderlijke ernst van het misdrijf niet kan worden vastgesteld door het cumuleren van meerdere (minder ernstige) misdrijven.

Met betrekking tot de tweede voorwaarde oordeelt het EU-Hof dat een besluit tot intrekking van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 14, lid 4, onder b), van de Kwalificatierichtlijn alleen kan worden genomen wanneer de betrokken derdelander een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke bedreiging dient de bevoegde autoriteit alle omstandigheden van het betrokken individuele geval te onderzoeken.

Bovendien moet de bevoegde autoriteit de bedreiging die de betrokkene vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving afwegen tegen de rechten die een vluchteling heeft op grond van de Kwalificatierichtlijn. Deze afweging dient plaats te vinden om vast te kunnen stellen of de opgelegde maatregel evenredig is. De bevoegde autoriteit hoeft echter niet vast te stellen dat het openbare belang dat wordt gediend met de terugkeer van de betrokkene naar zijn herkomstland zwaarder weegt dan het belang van die derdelander bij het behoud van internationale bescherming. Die belangenafweging moet pas plaatsvinden wanneer de lidstaat overweegt om jegens de betrokkene een terugkeerbesluit op grond van de EU-Terugkeerrichtlijn te nemen.

Verder oordeelt het EU-Hof dat de lidstaten geen terugkeerbesluit jegens een derdelander mogen vaststellen wanneer vaststaat dat de verwijdering van de betrokkene naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement. Het non-refoulementbeginsel houdt in dat een asielzoeker niet naar zijn land van herkomst mag worden teruggestuurd als hij in dat land het risico loopt om te worden vervolgd op grond van zijn afkomst, godsdienst, politieke overtuiging of vanwege het behoren tot een sociale groep

Meer informatie: