EU-Hof verduidelijkt een niet-ontvankelijkheidsgrond uit de EU-Asielprocedurerichtlijn
Nieuwsbericht | 31-12-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 19 december 2024 in de gevoegde zaken C-123/23 en C-202/23, Khan Yunis en Baabda.
Deze gevoegde zaken hebben betrekking op de uitlegging van de niet-ontvankelijkheidsgrond die is neergelegd in artikel 33, lid 2, onder d), van de EU-Asielprocedurerichtlijn. Op grond van deze bepaling mogen de EU-lidstaten onder bepaalde omstandigheden ‘volgende verzoeken’ om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaren. Volgens artikel 2, onder q), van de EU-Asielprocedurerichtlijn zijn ‘volgende verzoeken’ verzoeken om internationale bescherming die worden gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek van dezelfde persoon is genomen.
Uit die twee bepalingen blijkt volgens de Duitse verwijzende rechter niet of die niet-ontvankelijkheidsgrond alleen kan worden toegepast in de situatie waarin beide verzoeken door dezelfde lidstaat worden beoordeeld of ook in een situatie waarbij meerdere lidstaten zijn betrokken en waarbij de vorige asielprocedure door een andere lidstaat is gevoerd dan de lidstaat waar het volgende verzoek is ingediend. In die context heeft de verwijzende rechter prejudiciële vragen aan het EU-Hof voorgelegd.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat de niet-ontvankelijkheidsgrond ook kan worden toegepast op de situatie waarbij meerdere lidstaten zijn betrokken en waarbij de vorige asielprocedure door een andere lidstaat is gevoerd dan de lidstaat waar het volgende verzoek is ingediend. Een andere conclusie zou asielzoekers er volgens het EU-Hof namelijk toe kunnen aanzetten naar een tweede, of zelfs naar een derde lidstaat te reizen om daar een nieuw verzoek in te dienen, hetgeen niet in overeenstemming is met de doelstelling van de EU-Asielprocedurerichtlijn om secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te beperken.
Het EU-Hof oordeelt dat haar uitlegging in deze zaak in overeenstemming is met haar eerdere rechtspraak die voortvloeit uit het arrest in de zaak C-497/21 (Door Denemarken afgewezen verzoek). In die zaak ging het namelijk om de specifieke situatie waarin de definitieve beslissing over een vorig verzoek van de betrokkene was genomen door een lidstaat die een bijzondere status heeft ten aanzien van het EU-beleid inzake asiel en immigratie (zie Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken).
Ten slotte oordeelt het EU-Hof dat een nieuw asielverzoek van dezelfde verzoeker niet als een ‘volgend verzoek’ kan worden gekwalificeerd wanneer het nieuwe verzoek is gedaan voordat een definitieve beslissing over het vorige verzoek van die verzoeker is genomen. Een beslissing van de beslissingsautoriteit om de behandeling van een verzoek om internationale bescherming te beëindigen omdat de verzoeker zijn verzoek impliciet heeft ingetrokken kan niet worden aangemerkt als een ‘definitieve beslissing’, zolang de verzoeker beschikt over de mogelijkheid om te verzoeken dat zijn dossier opnieuw in behandeling wordt genomen of om een nieuw verzoek te doen dat niet onderworpen is aan de in de artikelen 40 en 41 van de EU-Asielprocedurerichtlijn bedoelde procedure.