EU-Hof verduidelijkt regels over de onafhankelijkheid van een nationale afwikkelingsautoriteit en acties tegen haar besluiten met betrekking tot financiële instellingen die failliet gaan
Nieuwsbericht | 17-12-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 12 december 2024 in zaak C-118/23 (Getin Holding e.a.).
Achtergrond In december 2021 heeft de Poolse autoriteit voor financieel toezicht een tijdelijke bewindvoerder (in de zin van artikel 29 van richtlijn 2014/59/EU tot vaststelling van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen) aangesteld bij Getin Noble Bank teneinde de situatie van die bank te verbeteren. Die functie werd toevertrouwd aan het Poolse Bankgarantiefonds (BGF). Volgens de nationale wetgeving is het BGF primair verantwoordelijk voor het uitvoeren van afwikkelings- en bankdepositogarantiefuncties.
Als reactie op het risico van insolventie van Getin Noble Bank heeft het BGF in september 2022 in zijn hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit besloten om een crisisbeheersingsmaatregel te nemen die er in wezen op is gericht om die bank in afwikkeling te brengen (de afwikkeling van een faillerende bank maakt het onder meer mogelijk om de voortzetting van de activiteiten van die bank of de overdracht ervan aan een koper te regelen, waarbij de gevolgen van het faillissement voor de economie en het financiële stelsel tot een minimum worden beperkt). De raad van commissarissen van Getin Noble Bank heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de bevoegde Poolse administratieve rechtbank. De wettigheid van het besluit wordt ook aangevochten door andere personen, waaronder aandeelhouders van de bank, houders van obligaties die door de bank zijn uitgegeven en particulieren die leningovereenkomsten hadden gesloten waarvan de geldigheid werd betwist vanwege de aanwezigheid van mogelijk oneerlijke voorwaarden. In totaal zijn er meer dan 8 000 beroepen ingesteld (wat overeenkomt met het gemiddelde aantal beroepen dat deze rechtbank in twee jaar ontvangt).
In het kader van deze procedures heeft de Poolse administratieve rechtbank, de verwijzende rechter, het EU-Hof vragen gesteld over onduidelijkheden met betrekking tot enerzijds procedurele en anderzijds materiële kwesties.
EU-Hof In de eerste plaats stelt de verwijzende rechter dat zij op grond van een procedurele bepaling verplicht is alle beroepen samen te voegen voor de behandeling en de uitspraak ervan. Bijgevolg zou het uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk zijn om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen (het recht om binnen een redelijke termijn te worden gehoord, maakt deel uit van het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte). In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of het ter bescherming van de door het Unierecht verleende rechten strikt noodzakelijk is dat alle door het litigieuze besluit getroffen personen zich tot de bestuursrechter kunnen wenden. Dienaangaande zet de verwijzende rechter uiteen dat de Poolse administratieve rechtbanken een alomvattende wettigheidstoets van het bestreden besluit verrichten, waarbij zij niet gebonden zijn aan de in het verzoekschrift aangevoerde middelen, conclusies en rechtsgrondslag. De eindbeslissing heeft “erga omnes” werking, dat wil zeggen dat een ieder waarop die beslissing van toepassing is zich erop kan beroepen, ongeacht of die persoon al dan niet een rechtsvordering heeft ingesteld om de rechtmatigheid van de beslissing te betwisten.
Het EU-Hof merkt in dit verband op dat een besluit tot het nemen van een crisisbeheersmaatregel tegen een bank een aanzienlijk aantal personen kan raken en dus aanleiding kan geven tot tal van vorderingen. De voeging van deze vorderingen dreigt inbreuk te maken op het recht om binnen een redelijke termijn te worden gehoord.
De nationale rechter moet volgens het EU-Hof in voorkomend geval de bepalingen buiten toepassing laten die hem zouden verplichten de betrokken vorderingen te voegen. Bovendien moet hij de nodige maatregelen kunnen treffen om het geschil binnen een redelijke termijn te beslechten en tegelijkertijd het risico van onverenigbare beslissingen van verschillende rechters te voorkomen.
Het EU-Hof merkt ook op dat het Unierecht (artikel 85, lid 3, van Richtlijn 2014/59) een ieder die door het litigieuze besluit wordt geraakt, het recht verleent om daartegen in rechte op te komen. Hen mag niet het recht worden ontnomen om zich ter ondersteuning van hun beroep op hun eigen middelen te beroepen, in het kader van een uitwisseling van argumenten. Uit het feit dat alleen het beroep van de raad van commissarissen van de bank ten gronde wordt behandeld en dat een uitspraak over dit beroep gevolgen heeft voor alle betrokkenen (“Erga omnes”-effect), kan niet worden afgeleid dat het recht van andere betrokkenen op een doeltreffende voorziening in rechte zou worden geëerbiedigd.
In de tweede plaats wenst de nationale rechter, wat de totstandkoming van het litigieuze besluit betreft, na te gaan welke eisen worden gesteld aan de onafhankelijkheid van de afwikkelingsautoriteit wanneer deze tevens de functie van tijdelijk bewindvoerder van de betrokken bank heeft uitgeoefend en tevens belast is met de functies van bankdepositogarantie.
Het EU-Hof merkt op dat wanneer een nationale afwikkelingsautoriteit meer dan één functie vervult, het Unierecht bepaalt dat, wanneer zij de afwikkelingstaak vervult, de besluitvorming van die autoriteit moet worden beschermd tegen elke invloed van buiten die taak. Met betrekking tot haar andere functies schrijft het EU-recht voor dat structurele regelingen moeten worden getroffen om de operationele onafhankelijkheid van de afwikkelingsautoriteit te waarborgen en belangenconflicten te vermijden.
Als er geen geschreven interne regels zijn om die onafhankelijkheid te waarborgen, kan aan dat vereiste worden voldaan als gevolg van organisatorische en andere maatregelen die voor dat doel toereikend zijn. Bovendien maakt volgens het EU-Hof het niet bekendmaken van dergelijke regels het afwikkelingsbesluit niet automatisch ongeldig. Het is echter aan de afwikkelingsautoriteit om vast te stellen dat aan die regels is voldaan en dat haar besluit bijgevolg uitsluitend is genomen om de afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken. Deze doelstellingen zijn vastgelegd in artikel 31 van Richtlijn 2014/59/EU.
Meer informatie: Persbericht Curia ECER-dossier: Economisch en monetair beleid