EU-Hof verduidelijkt wat een 'inwonend' familielid is
Nieuwsbericht | 23-09-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 15 september 2022 in de zaak C-22/21, SRS en AA tegen Minister for Justice and Equality.
Achtergrond
Deze zaak betreft een geschil tussen, enerzijds, SRS en AA en, anderzijds, de Ierse Minister van Justitie en Gelijke kansen (hierna: de Minister). Het geschil betreft de weigering van de Minister om AA een verblijfskaart als familielid van SRS toe te kennen.
SRS is geboren en getogen in Pakistan. Sinds 1997 woonde hij in het Verenigd Koninkrijk, waar hij in 2013 werd genaturaliseerd tot Brits staatsburger. Door die naturalisatie verkreeg hij het burgerschap van de EU. AA is een Pakistaans staatsburger en een volle neef van SRS. Hij is in 2010 met een studievisum voor vier jaar vanuit Pakistan naar het Verenigd Koninkrijk gereisd. AA is in het Verenigd Koninkrijk gaan wonen bij SRS. In januari 2015 is SRS verhuisd naar Ierland. Op 5 maart 2015 is AA bij hem gaan wonen. Op 24 juni 2015 heeft AA bij de Minister een aanvraag gedaan voor een verblijfskaart als familielid van de heer SRS. Deze aanvraag is afgewezen.
Het geschil is uiteindelijk terechtgekomen bij de hoogste rechterlijke instantie van Ierland. Die rechter verzoekt het EU-Hof om een uitlegging van het begrip ‘andere familieleden die inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet’ in de zin van artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a van richtlijn 2004/38. De rechter verzoekt met name om een verduidelijking van de criteria op grond waarvan kan worden bepaald of een familielid ‘inwoont’ bij de EU-burger. Dergelijke ‘inwonende’ familieleden kunnen namelijk aanspraak maken op een afgeleid verblijfsrecht als familielid van een EU-burger in de gastlidstaat.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat het begrip ‘andere familieleden die inwonen bij de burger van de EU’ in de gehele EU autonoom en uniform moet worden uitgelegd. Het familielid moet volgens het EU-Hof met de betrokken burger van de EU een band hebben die verder gaat dan simpelweg samenwonen om louter praktische redenen. Volgens het EU-Hof moet sprake zijn van een situatie van afhankelijkheid tussen de EU-burger en het andere familielid, die gebaseerd is op een hechte en duurzame band tussen beiden.
Een ‘ander familielid’ moet, om te kunnen worden beschouwd als ‘inwonend’ bij een EU-burger, het bewijs leveren dat hij met die burger een nauwe en duurzame persoonlijke band heeft waaruit blijkt dat er een reële situatie van afhankelijkheid tussen beiden bestaat en dat zij een huishouden delen dat niet is voorgewend met het oog op de binnenkomst en het verblijf van het familielid in de gastlidstaat.
Bij de vraag of er sprake is van een dergelijke band is de graad van verwantschap tussen de EU-burger en het andere familielid duidelijk een element waar rekening mee moet worden gehouden. Naargelang de omstandigheden van de zaak moet volgens het EU-Hof ook worden gekeken naar de hechtheid van de betrokken familierelatie en naar de reciprociteit en de intensiteit van de band. Die band moet van dien aard zijn dat indien het andere familielid in het gastland niet zou kunnen inwonen bij de EU-burger, minstens één van beiden daaronder zou lijden.
Er kan volgens het EU-Hof echter niet worden vereist dat die band zodanig is dat de EU-burger zijn recht op vrij verkeer niet zou uitoefenen indien het andere familielid hem niet in het gastland zou kunnen vergezellen of zich niet bij hem zou kunnen voegen. Dat zou een inwonend familielid op gelijke hoogte stellen met familieleden zoals bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2004/38 (kinderen, echtgenoten, ouders).
Ook belangrijk bij de vraag of er sprake is van een duurzame persoonlijke band is de duur van het samenleven van de EU-burger en het andere familielid. Die duur moet volgens het EU-Hof kunnen worden bepaald los van de datum waarop het burgerschap van de EU is verkregen.
Meer informatie: