Op deze pagina:
In artikel 3 van richtlijn 2004/38 is vastgelegd welke personen als begunstigde kunnen worden aangemerkt en zich dus kunnen beroepen op de rechten uit richtlijn 2004/38. Het begrip 'begunstigde' is een dynamisch begrip. Dit houdt in dat de hoedanigheid van begunstigde - ook al is zij in het verleden verworven - later kan worden verloren indien niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3 van richtlijn 2004/38 (C-94/18, Chenchooliah, punt 62). Op deze pagina wordt een overzicht gegeven van de personen die als 'begunstigden' kunnen worden aangemerkt.
Naar boven
Richtlijn 2004/38 is ten eerste van toepassing op 'iedere burger van de EU die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat van de EU dan waarvan hij de nationaliteit heeft' (artikel 3, lid 1, richtlijn 2004/38). Een burger van de EU is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat van de EU bezit (artikel 2, onder 1, richtlijn 2004/38).
Uit de zinsnede 'die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat van de EU dan die waarvan hij de nationaliteit heeft' volgt dat richtlijn 2004/38 enkel de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf van een EU-burger in een andere lidstaat dan waarvan hij de nationaliteit heeft, regelt. Het is niet de bedoeling dat richtlijn 2004/38 wordt toegepast op een EU-burger die een onvoorwaardelijk verblijfsrecht heeft op grond dat hij in de lidstaat van zijn nationaliteit verblijft (C-434/09, McCarthy, punt 34). In een dergelijke situatie is sprake van een zuiver interne situatie en is richtlijn 2004/38 niet van toepassing.
Daarentegen geldt dat een onderdaan van een lidstaat die in een gastlidstaat is geboren, maar zich niet naar een andere lidstaat heeft begeven en daarmee dus geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, wel kan worden aangemerkt als 'begunstigde'. In zo'n geval is namelijk geen sprake van een zuiver interne situatie waardoor deze onderdaan geen beroep zou kunnen doen op de EU-rechtelijke bepalingen inzake het vrij verkeer en verblijf (C-165/14, Rendón Marin, punten 41-42).
Indien een EU-burger echter het staatsburgerschap ontvangt van de gastlidstaat waar hij verblijft, kan deze EU-burger niet langer worden aangemerkt als 'begunstigde' en is richtlijn 2004/38 niet langer van toepassing. De naturalisatie heeft namelijk tot gevolg dat de EU-burger niet langer verblijft in een andere lidstaat van de EU dan die waarvan hij de nationaliteit heeft (C-165/16, Lounes, punt 38 en 42).
Richtlijn 2004/38 is ook van toepassing op familieleden van de EU-burger die op grond van de richtlijn worden gekwalificeerd als 'familielid' - in de zin van artikel 2, onder 2 van richtlijn 2004/38 - en die de EU-burger begeleiden of zich bij hem voegen in de gastlidstaat (artikel 3, lid 1, richtlijn 2004/38). Met de woorden familieleden die de EU-burger begeleiden worden zowel familieleden bedoeld die met de EU-burger de gastlidstaat zijn binnengekomen als familieleden die met hem in de gastlidstaat verblijven (C-127/08, Metock, punt 93).
In de situatie dat de familieleden met de EU-burger in de gastlidstaat verblijven maakt het niet uit of de familieleden met de nationaliteit van een derde land vóór of na de EU-burger die gastlidstaat zijn binnengekomen. Het maakt ook niet uit of die familieleden de gastlidstaat zijn binnengekomen voordat of nadat zij 'familielid' van die EU-burger zijn geworden (C-127/08, Metock, punt 93).
De voorwaarde dat het familielid de EU-burger moet begeleiden of zich bij hem moet voegen in de gastlidstaat houdt in het geval van echtgenoten niet in dat zij onder hetzelfde dak hoeven te wonen, maar wel dat zij beiden moeten verblijven in de lidstaat waar de echtgenoot - die EU-burger is - zijn of haar recht van vrij verkeer uitoefent (C-244/13, Ogieriakhi, punten 36-42).
Indien een EU-burger het staatsburgerschap van de gastlidstaat verkrijgt, komen de familieleden niet langer in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht als familielid van de EU-burger in de gastlidstaat. Een dergelijk afgeleid verblijfsrecht wordt namelijk alleen maar toegekend aan een familielid van een EU-burger die verblijft in een andere lidstaat dan waarvan hij de nationaliteit heeft. Door het verkrijgen van de nationaliteit van de gastlidstaat voldoet de EU-burger niet langer aan deze voorwaarde en komt ook het afgeleide verblijfsrecht van het familielid in de gastlidstaat te vervallen (C-165/16, Lounes, punt 44).
De definitie van het begrip 'familielid' is opgenomen in artikel 2, onder 2 van richtlijn 2004/38. Deze familieleden hebben een recht op binnenkomst en verblijf in de gastlidstaat (C-83/11, Rahman, punt 19) . Het gaat om de volgende personen:
De echtgenoot
Het begrip 'echtgenoot' ziet op een persoon die met een andere persoon in het huwelijk is verbonden (C-127/08, Metock, punten 98 en 99). Bij de uitleg van het begrip 'echtgenoot' is het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven (artikel 7 van het EU-Handvest van de grondrechten) van fundamenteel belang (C-673/16, Coman, punt 48). Het begrip 'echtgenoot' is geslachtsneutraal en kan ook de echtgenoot van hetzelfde geslacht van een EU-burger omvatten (C-673/16, Coman, punt 35).
De geregistreerde partner
Hierbij gaat het om de partner met wie de EU-burger overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten. Voorwaarde is wel dat de wetgeving van de gastlidstaat het geregistreerd partnerschap gelijkstelt met het huwelijk en dat aan de voorwaarden van de wetgeving in de gastlidstaat is voldaan.
Rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn
Hierbij gaat het om de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn van de EU-burger en zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Deze bloedverwanten zijn onder de 21 jaar of zijn ten laste van de in de vorige zin genoemde personen.
Het begrip 'rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn' verwijst gewoonlijk naar een rechtstreekse afstammingsrelatie waarmee de betrokkene is verbonden met een andere persoon (C-129/18, SM, punt 52). Onder 'afstammingsrelatie' wordt elke afstammingsrelatie verstaan, ongeacht of deze biologisch dan wel juridisch van aard is. Zowel een biologisch kind als een adoptiekind kunnen dus als rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn worden aangemerkt (C-129/18, SM, punt 54). Een kind dat onder de wettelijke voogdij van een EU-burger is geplaatst, valt echter niet onder het begrip 'rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn'' (C-129/18, SM, punt 57).
In de situatie van familieleden die ouder zijn dan 21 jaar en die ten laste komen van de EU-burger dient er een daadwerkelijke situatie van afhankelijkheid aanwezig te zijn. De gastlidstaat moet beoordelen of het familielid gezien haar economische en sociale toestand niet in haar eigen basisbehoeften kan voorzien. De situatie in het land van herkomst op het moment van de aanvraag van het verblijfsrecht is bepalend. Het is tijdens de beoordeling niet nodig de redenen voor de afhankelijkheid te bepalen. Het feit dat een EU-burger over een lange periode regelmatig een som geld betaalt aan het familielid die voor het familielid noodzakelijk is om in de basisbehoeften te kunnen voorzien, kan de afhankelijkheid al aantonen. Het familielid hoeft geen aanvullend bewijs te verschaffen waarmee wordt aangetoond dat het familielid werk heeft gezocht of op andere manieren heeft geprobeerd om aan geld te komen. Ook de vooruitzichten om werk te vinden in het land van herkomst zijn niet van invloed bij de beoordeling (C-423/12, May Reyes, punten 22-25).
Rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn
Het gaat om rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn van de EU-burger en zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan ouders of grootouders. De rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn moeten wel ten laste zijn van de EU-burger, de echtgenoot of de geregistreerde partner.
Om vast te stellen of rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn van de echtgenoot van een EU-burger ten zijne laste zijn, moet de gastlidstaat beoordelen of zij gezien hun economische en sociale toestand niet in staat zijn om in hun basisbehoeften te voorzien. De noodzaak van materi ële steun moet in de lidstaat van oorsprong of van het land van herkomst bestaan op het moment dat zij verzoeken om hereniging met de EU-burger (C-1/05, Jia, punt 37, uitspraak gewezen ten aanzien van een voorloper van richtlijn 2004/38).
De rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn kan alleen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning wanneer sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. De afhankelijkheidsrelatie tussen de EU-burger en de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn kan met ieder geschikt bewijsmiddel worden aangetoond. Een document van de bevoegde autoriteit van een lidstaat van herkomst of van het land van herkomst waaruit blijkt dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie kan een geschikt bewijsmiddel zijn, maar mag geen voorwaarde zijn voor de verlening van de verblijfsvergunning aan de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn. Ook het enkele feit dat de EU-burger of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt dat hij de zorg voor het familielid op zich zal nemen kan niet worden aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van re ële afhankelijkheid van dit familielid (C-1/05, Jia, punten 41-42).
Het familielid moet ten laste zijn van de EU-burger. Deze bepaling is niet van toepassing op de omgekeerde situatie, waarin de EU-burger ten laste is van het familielid die onderdaan is van een derde land (C-40/11, Iida, punt 55).
Het gaat om familieleden - ongeacht hun nationaliteit - die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de EU-burger die het verblijfsrecht in de gastlidstaat in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de EU-burger behoeven. Het gaat om familieleden die nauwe en duurzame familiebanden met een EU-burger kunnen hebben wegens feitelijke bijzondere omstandigheden. In veel gevallen is sprake van een bijzondere afhankelijkheid (C-83/11, Rahman, punt 32).
De lidstaten hebben een verplichting om aanvragen die zijn ingediend door personen die een bijzondere relatie van afhankelijkheid met een EU-burger hebben, gunstiger te behandelen dan aanvragen tot binnenkomst en verblijf van andere staatsburgers van derde landen. Artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a van richtlijn 2004/38 vereist namelijk dat de binnenkomst en verblijf van dergelijke familieleden wordt 'vergemakkelijkt' (C-83/11, Rahman, punt 21). Deze familieleden hebben echter geen automatisch recht op binnenkomst en verblijf, zoals wel het geval is bij de familieleden die in de vorige paragraaf worden behandeld (C-83/11, Rahman, punt 19).
Om als familielid in de zin van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a van richtlijn 2004/38 te kunnen kwalificeren wordt niet vereist dat het familielid in dezelfde staat als de EU-burger heeft verbleven en ten laste van de EU-burger is geweest kort voordat of op het ogenblik dat de EU-burger zich in de gastlidstaat vestigde. De situatie van afhankelijkheid moet wel bestaan in het land van herkomst van het betrokken familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de EU-burger te wiens laste hij is (C-83/11, Rahman, punten 28, 32 en 33).
Het te verrichten onderzoek naar de bijzondere relatie van afhankelijkheid
De autoriteiten van de lidstaten moeten een nauwkeurig onderzoek verrichten naar de persoonlijke situatie van de aanvrager die een bijzondere afhankelijkheid met een EU-burger heeft. Bij het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de aanvrager moet de bevoegde autoriteit rekening houden met de omstandigheden die naar het geval relevant kunnen zijn, zoals de mate van financiële of lichamelijke afhankelijkheid en de graad van verwantschap tussen het familielid en de EU-burger (C-83/11, Rahman, punten 22-23).
De bevoegde autoriteiten van de gastlidstaat beschikken over een ruime beoordelingsmarge wat de in aanmerking te nemen omstandigheden betreft. In het kader van de uitoefening van deze beoordelingsmarge mogen de lidstaten in hun nationale wetgeving bijzondere voorwaarden stellen inzake de aard en de duur van de afhankelijkheid, met name om te verzekeren dat deze situatie van afhankelijkheid reëel en duurzaam is en niet slechts is voorgewend met het oog op de binnenkomst en het verblijf van het familielid in de gastlidstaat. Deze bijzondere voorwaarden mogen echter geen afbreuk doen aan het nuttig effect van het bij artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a van richtlijn 2004/38 ingevoerde recht (C-83/11, Rahman, punten 24, 38-39).
De beoordelingsmarge moet bovendien wel worden uitgeoefend met inachtneming van de relevante bepalingen van het EU-Handvest van de grondrechten, waaronder het recht op een privé-, gezins- en familieleven (artikel 7) en het belang van het kind (artikel 24, lid 2). Om deze bepalingen van het EU-Handvest na te leven moeten de bevoegde autoriteiten een evenwichtige en redelijke beoordeling maken van alle actuele en relevante omstandigheden van het individuele geval, waarbij rekening wordt gehouden met alle in het geding zijnde belangen en in het bijzonder het belang van een kind (C-129/18, SM, punten 65-68) (zie voor het toetsingskader in het geval van een kind de zaak C-129/18, SM, punten 69-72)
De aanvrager heeft het recht om door een rechterlijke instantie te laten nagaan of de nationale wetgeving en de toepassing daarvan binnen de in de richtlijn neergelegde beoordelingsmarge zijn gebleven (C-83/11, Rahman, punt 25).
Artikel 3, lid 2, aanhef en onder b van richtlijn 2004/38 bepaalt dat de EU-lidstaat het verblijf van een partner - met wie de EU-burger een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft - moet 'vergemakkelijken'. Ook de partner heeft dus geen recht op verblijf in de gastlidstaat. Het verblijf hoeft slechts te worden vergemakkelijkt door de gastlidstaat.