EU-Hof verklaart onderhandelingsmandaat oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen nietig
Nieuwsbericht | 31-10-2017
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 25 oktober 2017 in de zaak C-389/15.
Deze zaak betreft een geschil tussen de Commissie en de Raad over het machtigingsbesluit van de Raad tot het openen van de onderhandelingen over een herziene Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen. De bescherming van deze overeenkomst zou worden uitgebreid van landbouwproducten en levensmiddelen (denk aan Bordeaux wijn, Champagne, Parma-ham) naar non-food (denk aan Meissner porselein, Carrara marmer). Nederland heeft in deze zaak geïntervenieerd, ter ondersteuning van het standpunt van de Raad.
Kernvraag in deze zaak was of het ontwerp tot herziening van de overeenkomst tot het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek ( artikel 207 EU-Werkingsverdrag) behoort. Dit is op grond van artikel 3, lid 1, EU-Werkingsverdrag een exclusieve bevoegdheid van de Unie.
De Commissie heeft het Hof verzocht om nietigverklaring van het besluit van de Raad omdat zij vindt dat de Raad zijn besluit ten onrechte op artikel 114 EU-Werkingsverdrag (interne markt) als materiële rechtsgrondslag heeft gebaseerd en in zijn besluit ook lidstaten als onderhandelaren heeft aangesteld. Het besluit van de Raad is volgens de Commissie in strijd is met de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek. De Raad had gekozen voor de internemarkt-rechtsgrondslag omdat de voorgenomen herziening onderwerpen regelde waarover de EU zelf nog geen eigen regels had opgesteld. Daarom zou het besluit een grotere betekenis hebben voor de eigen interne markt van de EU dan voor het handelsverkeer met derde landen.
Het EU-Hof stelt de Commissie in het gelijk. In zijn uitspraak herinnert het Hof aan zijn vaste rechtspraak dat door de Unie aangegane internationale verbintenissen op het gebied van intellectuele eigendom onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen wanneer zij specifiek verband houden met het internationale handelsverkeer. Dit is geval wanneer zij in wezen tot doel hebben deze handel “te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen”; en daarop “ een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben”.
In zijn uitspraak stelt het Hof vast dat in het ontwerp tot herziening van de overeenkomst zelf niet uitdrukkelijk het doel is vermeld, en dat het doel daarom moet worden onderzocht in het licht van de verdragscontext. In dit verband merkt het Hof op dat het ontwerp tot herziening van de overeenkomst voorziet in de wijziging van de Overeenkomst van Lissabon. De Overeenkomt van Lissabon zelf is weer gebaseerd op artikel 19 van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom en ter aanvulling van dat Verdrag gesloten. Volgens het Hof hebben zowel het Verdrag van Parijs als de Overeenkomst van Lissabon tot doel het handelsverkeer tussen de Unie en de partijen bij die overeenkomsten te vergemakkelijken en te regelen.
Daarnaast is het Hof van mening dat de bepalingen van het ontwerp tot herziening van de overeenkomst een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben op het handelsverkeer tussen de Unie en de betrokken derde staten. Hierbij verwijst het Hof naar zijn uitspraak in Advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) waarin het Hof heeft geoordeeld dat een registratiesysteem en een systeem van wederzijdse bescherming van geografische aanduidingen van de overeenkomstsluitende partijen tegen daden van oneerlijke mededinging een rechtstreeks en onmiddellijk kan hebben op het internationale handelsverkeer, gelet op het feit dat de bescherming van intellectuele eigendomsrechten van wezenlijk belang is in het kader van de handel in goederen en diensten in het algemeen en in de strijd tegen de oneerlijke handel in het bijzonder.
Het EU-Hof concludeert dat het ontwerp tot herziening van de overeenkomst hoofdzakelijk tot doel heeft het handelsverkeer tussen de Unie en derde staten te vergemakkelijken en te regelen en dat het een rechtstreeks en onmiddellijk effect op dat handelsverkeer kan hebben. De onderhandelingen over de overeenkomst vallen daarom volgens het Hof onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek.
Het Hof heeft het besluit van de Raad daarom nietig verklaard, maar de gevolgen van dat besluit in stand gehouden totdat de Raad - binnen een redelijke termijn van ten hoogste 6 maanden - een besluit met de juiste materiële rechtsgrondslag (artikel 207 EU-Werkingsverdrag) heeft genomen.