EU-Hof: Zwijgrecht van toepassing in bepaalde administratieve procedures

Contentverzamelaar

EU-Hof: Zwijgrecht van toepassing in bepaalde administratieve procedures

Een natuurlijk persoon tegen wie een administratief onderzoek is ingesteld heeft het recht om te zwijgen wanneer uit zijn antwoorden zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk die met administratieve sancties van strafrechtelijke aard worden bestraft of tot zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid kan leiden. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Italiaanse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 februari 2021 in de zaak C-481/19, Consob .

Achtergrond

In mei 2012 heeft de nationale commissie voor het vennootschaps- en beurswezen in Italië (hierna: Consob) aan DB geldboetes opgelegd omdat hij in 2009 de bestuursrechtelijke overtreding van handel met voorwetenschap had begaan. De Consob heeft hem tevens een geldboete opgelegd omdat hij weigerde mee te werken aan het onderzoek. DB had namelijk herhaaldelijk verzocht om de datum van zijn verhoor te verzetten en toen hij uiteindelijk op het verhoor verscheen, weigerde hij de gestelde vragen te beantwoorden.

Het bezwaar van DB tegen deze geldboetes is door de rechter in eerste aanleg afgewezen. Vervolgens heeft DB cassatieberoep ingesteld bij de hoogste Italiaanse rechter in burgerlijke en strafzaken. Deze rechter heeft in februari 2018 een grondwettigheidsvraag aan het Grondwettelijk Hof van Italië voorgelegd. Deze grondwettigheidsvraag had betrekking op de Italiaanse wettelijke bepaling op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd wegens de weigering om mee te werken aan verzoeken van de Consob.

Het Grondwettelijk Hof van Italië (hierna: Grondwettelijk Hof) heeft vastgesteld dat handel met voorwetenschap naar Italiaans recht zowel een bestuursrechtelijke overtreding als een strafbaar feit vormt. Vervolgens heeft het Grondwettelijk Hof erop gewezen dat de betrokken Italiaanse bepaling op basis waarvan de geldboete was opgelegd, is vastgesteld ter uitvoering van een specifieke EU-rechtelijke verplichting (artikel 14, lid 3 van richtlijn 2003/6 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (hierna: richtlijn), thans artikel 30, lid 1, onder b van verordening 596/2014 betreffende marktmisbruik (hierna: verordening)).

Het Grondwettelijk Hof vraagt aan het EU-Hof of de EU-rechtelijke verplichting om een geldboete op te leggen aan personen die weigeren mee te werken aan een administratief onderzoek in het kader van de richtlijn of de verordening, verenigbaar is met het zwijgrecht. De verplichting voor lidstaten om het zwijgrecht te eerbiedigen volgt volgens het Grondwettelijk Hof uit artikel 47, tweede alinea en artikel 48 van het EU-Handvest van de grondrechten .

EU-Hof

Het zwijgrecht voor natuurlijke personen in administratieve procedures

Op grond van artikel 52, lid 3 van het EU-Handvest moet bij de uitleg van de bepalingen uit het EU-Handvest rekening worden gehouden met de daarmee corresponderende rechten uit het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Het EU-Hof brengt in herinnering dat artikel 47, tweede alinea, EU-Handvest en artikel 48 EU-Handvest tezamen corresponderen met het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

Het EU-Hof benadrukt dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 6 EVRM volgt dat het zwijgrecht de kern van die bepaling vormt. Het zwijgrecht wordt volgens het EHRM met name geschonden in de situatie waarin een verdachte in een strafzaak, onder dreiging van sancties indien hij niet getuigt, alsnog getuigt of wordt gestraft omdat hij weigert te getuigen. Het zwijgrecht kan volgens het EHRM redelijkerwijs niet worden beperkt tot bekentenissen van wandaden of opmerkingen die de ondervraagde persoon rechtstreeks in opspraak brengen. Volgens het EHRM is het zwijgrecht ook van toepassing op informatie over feitelijke kwesties die later kan worden gebruikt om de tenlastelegging te staven en die aldus van invloed kan zijn op de schuldigverklaring of de sanctie die aan deze persoon wordt opgelegd.

De bovengenoemde rechtspraak van het EHRM geldt in het kader van een strafrechtelijke procedure. Het EU-Hof oordeelt dat het zwijgrecht ook van toepassing is in het kader van procedures tot vaststelling van bestuursrechtelijke overtredingen die kunnen leiden tot de oplegging van bestuursrechtelijke sancties met een strafrechtelijk karakter. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of sprake is van bestuursrechtelijke sancties met een strafrechtelijk karakter. Het EU-Hof oordeelt dat het zwijgrecht eveneens geldt in de situatie dat de bewijzen die in de bestuursrechtelijke procedure zijn verkregen, op grond van nationaal recht kunnen worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure om vast te stellen dat diezelfde persoon een strafbaar feit heeft gepleegd.

Op basis van het voorgaande oordeelt het EU-Hof dat het zwijgrecht, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea en artikel 48 van het EU-Handvest, zich er tegen verzet dat aan een natuurlijke persoon een sanctie wordt opgelegd voor zijn weigering om de bevoegde autoriteit krachtens richtlijn 2003/6 of verordening 596/2014 antwoorden te verstrekken waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk die met administratieve sancties van strafrechtelijke aard wordt bestraft of tot zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid kan leiden. Het EU-Hof oordeelt verder dat het zwijgrecht echter niet kan rechtvaardigen dat een natuurlijke persoon niet meewerkt met de bevoegde autoriteiten, bijvoorbeeld door niet te verschijnen op een door deze autoriteiten gepland verhoor of door vertragingstechnieken toe te passen die ertoe strekken het verhoor te laten uitstellen.

Handvestconforme uitlegging van de richtlijn en de verordening

Het EU-Hof stelt vast dat nog moet worden onderzocht of aan de richtlijn en de verordening een met het zwijgrecht conforme uitleg kan worden gegeven. In dit kader oordeelt het EU-Hof dat zowel artikel 14, lid 3 van de richtlijn als artikel 30, lid 1, onder b van verordening 596/2014 op een dusdanige manier kunnen worden uitgelegd dat de verplichting om sancties op te leggen niet geldt in het geval waarin een gehoorde persoon weigert om antwoorden te verstrekken. Het dient in zo’n geval wel om antwoorden te gaan waaruit zou kunnen blijken dat de gehoorde persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk die met administratieve sancties van strafrechtelijke aard worden bestraft of die tot zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen leiden.

Meer-informatie: