EU-lidstaten ondertekenen multilateraal verdrag om alle onderlinge investeringsverdragen te beëindigen
Nieuwsbericht | 15-06-2020
De ‘ Overeenkomst tot beëindiging van bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie ’ is op 29 mei 2020 in het Publicatieblad van de Europese Unie verschenen (PB 2020, L 169).
In januari 2019 ondertekende Nederland, samen met andere Europese lidstaten, een verklaring (alleen Engels) betreffende de juridische gevolgen van de Achmea-zaak ( C-284/16 ). In die verklaring gaven de lidstaten aan voornemens te zijn om alle intra-EU investeringsverdragen te beëindigen. De overeenkomst die hieruit is voortgekomen is op 5 mei ondertekend door 23 lidstaten (België, Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Tsjechië, Denemarken, Estland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Spanje).
Het beëindigingsverdrag zal nu ter goedkeuring aan de nationale parlementen worden voorgelegd.
Achtergrond
Aanleiding voor het beëindigen van alle bilaterale investeringsverdragen is de Achmea-zaak ( C-284/16 ). Deze zaak ging over de verenigbaarheid met het EU-recht van de arbitrageregeling in het investeringsakkoord tussen Nederland en Slowakije (Overeenkomst inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek).
In zijn uitspraak oordeelde het EU-Hof dat een arbitrageregeling zoals opgenomen in het investeringsakkoord tussen Nederland en Slowakije in strijd is met het EU-recht. Het EU-Hof volgde hiermee niet de conclusie van de advocaat-generaal die stelde dat een dergelijk mechanisme wel in overeenstemming is met het EU-recht. Die conclusie was in lijn met de opinie van Nederland, dat samen met gelijkgezinde lidstaten had bepleit dat het investeringsakkoord in overeenstemming was met het EU-recht. Het EU-Hof komt tot het oordeel dat investeringsakkoorden tussen EU-lidstaten in strijd zijn met het EU-recht, omdat onder het investeringsakkoord ingestelde arbitragetribunalen het EU-recht kunnen uitleggen of toepassen. Omdat zulke arbitragetribunalen geen prejudiciële vragen aan het EU-Hof kunnen voorleggen, bestaat het risico dat afbreuk wordt gedaan aan de uitsluitende bevoegdheid van het EU-Hof om bindende uitleg te geven aan het EU-recht en daarmee aan de autonome werking van het EU-recht.
Tegen de achtergrond van die uitspraak zag het kabinet geen andere mogelijk dan het investeringsakkoord met Slowakije te beëindigen. De uitspraak had volgens het kabinet niet alleen gevolgen tussen het investeringsakkoord tussen Nederland en Slowakije, maar ook voor investeringsakkoorden met andere EU-lidstaten met een vergelijkbaar geschillenbeslechtingsmechanisme.
Omwille van duidelijkheid, snelheid en efficiëntie was het kabinet er voorstander van dat alle investeringsakkoorden tussen EU-lidstaten via één multilateraal verdrag zouden worden beëindigd. Het kabinet heeft bij andere EU-lidstaten en de Europese Commissie aangedrongen op beëindiging van de investeringsakkoorden via een dergelijk multilateraal verdrag.
Inbreukprocedures
In mei is de Commissie inbreukprocedures gestart tegen Finland en het VK vanwege het nalaten van deze twee landen om de bilaterale investeringsverdragen binnen de EU daadwerkelijk uit hun rechtsorde te schrappen. De Commissie dringt er bij Finland en het VK op aan alle nodige maatregelen te nemen om de investeringsverdragen binnen de EU met spoed uit hun rechtsorde te verwijderen, rekening houdend met de onverenigbaarheid ervan met het recht van de Unie. Krachtens het EU-VK terugtrekkingsakkoord blijft het EU-recht tijdens de overgangsperiode van toepassing op het Verenigd Koninkrijk.
Nieuwe prejudiciële vragen
Bij het EU-Hof is het vervolg op de Achmea-zaak aanhangig gemaakt ( C-109/20 PL Holdings ). Een Zweedse rechter wil namelijk weten of – op grond van de Achmea-zaak – een investeringsovereenkomst tussen een lidstaat en een investeerder ook nietig is.
Meer informatie: