EU-sancties tegen Rusland zijn geldig
Nieuwsbericht | 30-03-2017
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 28 maart 2017 in de zaak C-72/15, Rosneft. Eerder berichtte het ECER over de conclusie van Advocaat-generaal Wathelet ( ECER 2 juni 2016)
Bij Besluit 2014/512/GBVB van 31 juli 2014 en Verordening 833/2014 van dezelfde datum heeft de Raad beperkende maatregelen vastgesteld in reactie op de acties van Rusland om de situatie in Oekraïne te destabiliseren. Deze sancties leggen beperkingen op aan bepaalde financiële transacties en op de uitvoer van bepaalde gevoelige goederen en technologieën, beperken de toegang van bepaalde Russische entiteiten tot de kapitaalmarkt en verbieden de levering van diensten die nodig zijn voor bepaalde olietransacties. Het doel van de door de Raad vastgestelde maatregelen is om de kosten te verhogen van acties van Rusland om de soevereiniteit van Oekraïne te ondermijnen. Een van de bedrijven die door de maatregelen worden getroffen is het Russische bedrijf Rosneft, dat gespecialiseerd is in de olie- en gassector.
Rosneft heeft beroep aangetekend bij het High Court of Justice (England and Wales) over de geldigheid, in het licht van de EU-wetgeving, van de beperkende maatregelen van de EU en de uitvoeringsmaatregelen die door het Verenigd Koninkrijk zijn vastgesteld gebaseerd zijn op de besluiten van de Raad. De Britse rechter vraagt het EU-Hof of de handelingen van de Raad en het Verenigd Koninkrijk geldig zijn.
Ten aanzien van de door het Verenigd Koninkrijk vastgestelde maatregelen, wil de Britse rechter in het bijzonder weten of, ten eerste, het Verenigd Koninkrijk gerechtigd was, in het geval van een inbreuk op de beperkende maatregelen, om strafrechtelijke sancties vast te stellen voordat het Hof de betekenis van termen die worden gebruikt door de Raad heeft verduidelijkt. Ten tweede vraagt hij of de beperkende maatregelen betrekking hebben op de verwerking van de betalingen door de banken en de uitgifte verbieden van Global Depositary Receipts voor aandelen die zijn uitgegeven vóór de goedkeuring van deze maatregelen.
In zijn arrest is het EU-Hof van oordeel dat het bevoegd is om uitspraak te doen over de geldigheid van een handeling op basis van de bepalingen met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), zoals het besluit van de Raad. Hierover bestond onduidelijkheid door de formulering van artikel 275 EU-Werkingsverdrag (VWEU), waarin wel naar artikel 263 VWEU (rechtstreekse beroepen) wordt verwezen maar niet naar artikel 267 VWEU (prejudiciële beslissingen).
Het Hof preciseert wel dat een verzoek om een prejudiciële beslissing ofwel betrekking moet hebben op het toezicht op de rechtmatigheid van het besluit zelf in het licht van artikel 40 EU-Verdrag (dit artikel regelt, in essentie, de relatie van het GBVB met andere beleidsterreinen van de EU) of een beoordeling van de rechtmatigheid van de beperkende maatregelen tegen natuurlijke personen of rechtspersonen.
Vervolgens stelt EU-Hof vast dat niets de geldigheid van het besluit of de verordening aantast. In het bijzonder is het Hof van oordeel dat het feit dat het besluit op voorhand een deel van de inhoud van de verordening vastlegt en in detail de personen en entiteiten beschrijft die moeten worden onderworpen aan de beperkende maatregelen, geen inbreuk maken op de bevoegdheden die zijn toegekend aan de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie. Het Hof stelt verder dat de partnerschapsovereenkomst tussen de EU en Rusland (1994) de goedkeuring van de sanctiemaatregelen niet verbiedt.
Ook heeft de Raad voldoende redenen aangedragen voor de maatregelen. Het Hof stelt vast dat het belang van de doelstellingen van het besluit en de verordening rechtvaardigt dat bepaalde ondernemers nadelig worden beïnvloed. Gelet op het feit dat de beperkende maatregelen in reactie op de crisis in Oekraïne geleidelijk strenger zijn geworden, kan de inbreuk op de vrijheid van ondernemerschap van Rosneft en op haar eigendomsrecht niet onevenredig worden geacht.
Het Hof stelt vast dat de bepalingen van de verordening er niet aan in de weg staan dat een lidstaat strafrechtelijke sancties oplegt die in geval van een inbreuk op de bepalingen van de verordening moeten worden toegepast. Het feit dat begrippen in de verordening onderhevig kunnen zijn aan geleidelijke en achtereenvolgende verduidelijking door het Hof, verhindert niet dat een lidstaat strafrechtelijke sancties vaststelt met het oog op de effectieve tenuitvoerlegging.
Het Hof stelt vast dat de sancties geen betrekking hebben op de verwerking van betalingen door banken. Het Hof stelt dat de EU-wetgever een andere uitdrukking dan 'financiële bijstand' zou hebben gebruikt als hij de verwerking van alle bankoverschrijvingen had willen onderwerpen aan een aanvullend verzoek toestemming. Dit gezien het feit dat betaaldiensten worden geleverd door de financiële instellingen als tussenpersonen, zonder enige inzet van eigen middelen. Verder merkt het Hof in dit verband op dat het niet de bedoeling van de verordening is om een bevriezing van tegoeden in te stellen of beperkingen vast te stellen aan geldovermakingen.
Tot slot oordeelt het Hof dat de sancties de uitgifte verbieden van Global Depositary Receipts voor aandelen die zijn uitgegeven vóór de vaststelling van de sancties.
Meer info: