Geen rechtstreeks beroep op richtlijnbepaling in geschil tussen private partijen
Nieuwsbericht | 08-08-2018
Dit heeft het EU-Hof bevestigd in zijn arrest van 7 augustus 2018 in zaak C-122/17 Smith.
Aanleiding van de zaak is de uitsluiting onder Iers recht van de verplichte verzekering voor wettelijke aansprakelijkheid voor motorrijtuigen ten aanzien van passagiers die in een auto zitten zonder vaste zitplaatsen. Smith zat achter in de laadwagen van een bestelwagen en leed enorme letselschade als gevolg van een ongeluk. Door de uitsluiting in de wet en de daarop gebaseerde particuliere verzekeringspolis, was deze schade niet gedekt. In het arrest Farrell I heeft het EU-Hof al geoordeeld dat de betrokken uitsluiting van dekking onverenigbaar is met richtlijn 90/232/EG (C‑356/05, EU:C:2007:229). De Ierse rechter acht het niet mogelijk in deze zaak om het nationale recht in overeenstemming met de richtlijnbepaling uit te leggen. Hij vraagt het EU-Hof of hij de uitsluitingsclausule uit de private verzekeringspolis buiten toepassing moet laten in het geschil tussen Smith en de private verzekeringsmaatschappij FBD. Het EU-Hof antwoordt ontkennend.
In zijn arrest herinnert het EU-Hof aan zijn vaste rechtspraak over de plicht van de nationale rechter om in een geschil tussen particulieren de uit het Unierecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen. Dit betekent dat hij dit recht zo veel mogelijk moet uitleggen aan de hand van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze plicht wordt begrensd door algemene rechtsbeginselen en kan niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht. De vraag of een nationale bepaling die indruist tegen een richtlijn buiten toepassing moet worden gelaten, doet zich pas voor als geen Unierecht conforme uitlegging van die bepaling mogelijk is. Dit neemt niet weg dat het EU-Hof ook consequent heeft geoordeeld dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen. Dat zou er volgens het EU-Hof immers op neerkomen dat de EU bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, maar dit kan zij alleen wanneer zij bevoegd is om verordeningen vast te stellen. Zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke richtlijnbepaling die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, kan daarom niet als zodanig worden toegepast in geschillen tussen uitsluitend particulieren.
Het EU-Hof benadrukt dat de situatie in Smith anders is dan die in de door de Ierse rechter aangehaalde rechtspraak. In DI (C‑441/14, EU:C:2016:278) heeft het EU-Hof benadrukt dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, dat een algemeen beginsel van Unierecht is, en niet de richtlijn die dat algemene verbod concreet vorm geeft, particulieren een subjectief recht verleent dat kan worden ingeroepen. Daarom is de nationale rechter ook in gedingen tussen particulieren verplicht met dat beginsel strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten wanneer hij van oordeel is dat hij die bepalingen niet Unierecht conform kan uitleggen. De betrokken richtlijnbepaling uit Smith geeft geen concrete vorm aan een algemeen beginsel van Unierecht.
De situatie in Smith is ook niet vergelijkbaar met die in de situaties uit CIA Security International (C‑194/94, EU:C:1996:172), en Unilever (C‑443/98, EU:C:2000:496). In die zaken was sprake van nationale technische voorschriften vastgesteld in strijd met de in de richtlijn technische voorschriften (83/189/EEG) neergelegde procedurele verplichtingen van kennisgeving en uitstel van de goedkeuring. Dit was volgens het EU-Hof een bijzondere situatie waarin het heeft geoordeeld dat die nationale technische voorschriften niet van toepassing waren in een geschil tussen particulieren. De niet-nakoming van de notificatieverplichtingen uit die richtlijn vormde een schending van een wezenlijk vormvoorschrift bij de vaststelling van die voorschriften door de lidstaat. Bovendien kent die richtlijn geen rechten toe noch legt die verplichtingen op en bepaalt die niet de materiële inhoud van de rechtsregel op basis waarvan de nationale rechter het bij hem aanhangige geschil moest beslechten. Artikel 1 van de Derde richtlijn (90/232/EEG) in Smith is wel zo een materiële rechtsregel die de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering ter dekking van lichamelijk letsel van passagiers voor motorrijtuigen verplicht stelt. De rechtspraak over de niet-inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn tussen particulieren is hier dus niet van toepassing.
De Ierse rechter kan niet de nationale bepalingen, en een daarop gebaseerd contractueel beding in de verzekeringsovereenkomst, uitsluitend op basis van die bepaling uit de Derde richtlijn buiten toepassing laten en zo de inroepbaarheid van een richtlijn uitbreiden tot de betrekkingen tussen particulieren. Een particulier die is benadeeld doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, zoals in dit geval, kan schadevergoeding eisen van de lidstaat zoals bepaald door het EU-Hof in de zaak Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428).