Hoogste rechter verplicht gevaar uiteenlopende rechtspraak binnen EU te voorkomen
Nieuwsbericht | 11-09-2015
Het gaat om een arrest van het EU-Hof van 9 september 2015 in de zaak C-160/14, J.F. Ferreira da Silva e Brito en 96 andere personen enerzijds en de Estado português (Portugese Staat) anderzijds
De klagers verwijten de Portugese Staat een schending van het Unierecht, die is toe te rekenen aan het Supremo Tribunal de Justiça (Hooggerechtshof).
Deze zaak draait om een Portugese luchtvaartmaatschappij, die in 1993 failliet ging, waarbij al het personeel collectief werd ontslagen. De hoofdaandeelhouder nam vervolgens een deel van de vluchten over, een deel van de uitrusting, de huur voor de leaseovereenkomsten, en nam bovendien een deel van het ontslagen personeel weer in dienst. Het overige deel van het ontslagen personeel kwam op tegen het collectief ontslag, en vorderden dat de voormalig hoofdaandeelhouder hen weer in dienst zou nemen.
De richtlijn 2001/23 betreffende het behoud van de rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen heeft tot doel de rechten van de werknemer te beschermen bij verandering van ondernemer. Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt, dat de arbeidsovereenkomsten bij een overgang van onderneming of vestiging overgaan op de verkrijger van de onderneming.
Het personeel procedeerde door tot aan de hoogste Portugese rechter, waar zij in het ongelijk werden gesteld. Het personeel verzocht om een prejudiciële vraag bij het Hof van Justitie, om uit te maken of de situatie in casu onder een ‘overgang van vestiging’ viel. De hoogste rechter was van mening dat er geen twijfel bestond over de uitlegging van dit begrip (een zgn. acte clair). Het personeel stelde vervolgens een vordering tot aansprakelijkheid van de staat Portugal in, omdat de uitlegging van het Unierecht in het arrest van de hoogste rechter onjuist zou zijn.
Het EU-Hof oordeelt dat de bovenstaande situatie wel degelijk als ‘overgang van vestiging’ in de zin van de richtlijn kan worden gekwalificeerd: de functionele band tussen de productiefactoren (zoals het materiaal, overeenkomsten en personeel) is behouden (r.o. 31-35). Daarnaast is het EU-Hof van mening dat de hoogste rechter wel degelijk verplicht was om prejudiciële vragen te stellen. Er was sprake van een gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie ook arrest Intermodal Transports, C-495/03), omdat een groot aantal nationale rechterlijke instanties in andere lidstaten reeds vragen op dit punt aan het EU-Hof hadden gesteld (r.o. 44-45).
Eveneens op 9 september 2015 deed het EU-Hof uitspraak in de zaak van Dijk, over de verplichting van de hoogste rechter prejudiciële vragen te stellen als hij zelf geen twijfels heeft, maar lagere rechters wel. Kijk hier voor het ECER bericht: Hoogste rechter niet verplicht twijfels andere rechter over uitleg EU-recht te volgen