Kaderrichtlijn water bevat harde verplichtingen
Nieuwsbericht | 02-07-2015
Het gaat om het arrest van 1 juli 2015 in de zaak C-461/13, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland eV / Bondsrepubliek Duitsland
De Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland eV (Duitse vereniging voor milieu- en natuurbescherming) komt bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter) op tegen de goedkeuring die de bevoegde federale autoriteit heeft verleend voor het uitdiepen van verschillende gedeelten van de rivier de Wezer in Noord-Duitsland met het oog op de toegang van grotere containerschepen in de havens van Bremerhaven, Brake en Bremen.
Volgens het Bundesverwaltungsgericht hebben de betreffende projecten, buiten de rechtstreekse gevolgen van het baggeren en het storten van de baggerspecie op bepaalde plaatsen in de Wezer, andere hydrologische en morfologische consequenties voor de betrokken rivierdelen. Zo zal de stroomsnelheid bij zowel eb als vloed toenemen, zullen de hoogwaterstanden stijgen en de laagwaterstanden dalen, zal het zoutgehalte in sommige delen van de Beneden-Wezer toenemen, zal de grens tussen zoet en brak water in de Beneden-Wezer stroomopwaarts opschuiven, en zal ten slotte de verslibbing van de rivierbedding buiten de vaargeul toenemen.
Aangezien het Bundesverwaltungsgericht twijfelt of de kaderrichtlijn water (richtlijn 2000/60/EG) van toepassing is op de goedkeuringsprocedure voor dat specifieke project dan wel in die richtlijn slechts doelstellingen inzake beheersplanning worden geformuleerd, heeft die rechterlijke instantie de zaak voorgelegd aan het Hof van Justitie. Het Bundesverwaltungsgericht wenst van het Hof eveneens te vernemen wat in voorkomend geval de doorslaggevende criteria zijn om te beoordelen of sprake is van achteruitgang van de toestand van een waterlichaam in de zin van de richtlijn.
Het Hof stelt vast dat de uiteindelijke doelstelling van de kaderrichtlijn water is om door een gecoördineerd optreden tegen 2015 een „goede toestand” van alle oppervlaktewateren in de Unie te bereiken.
De milieudoelstellingen die de lidstaten moeten bereiken, behelzen twee verplichtingen, namelijk, ten eerste, voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktewaterlichamen (verplichting om achteruitgang te voorkomen) en, ten tweede, bescherming, verbetering en herstel van al die waterlichamen teneinde uiterlijk eind 2015 een goede toestand te bereiken (verbeteringsverplichting).
Gelet op de bewoordingen, doelstellingen en structuur van de richtlijn oordeelt het Hof dat die verplichtingen niet slechts beginselverplichtingen vormen, maar eveneens gelden voor specifieke projecten.
Het Hof antwoordt daarom op de vragen van het Bundesverwaltungsgericht dat de lidstaten, behoudens indien een afwijking als bedoeld in de richtlijn wordt toegestaan, hun goedkeuring voor een specifiek project moeten weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kan teweegbrengen of het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater respectievelijk een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat water op het volgens die richtlijn relevante tijdstip in gevaar brengt.
Op de vraag vanaf wanneer sprake is van „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam, antwoordt het Hof dat dergelijke achteruitgang vaststaat zodra de toestand van ten minste een van de kwaliteitselementen als bedoeld in bijlage V bij de richtlijn een klasse achteruitgaat, zelfs als die achteruitgang niet tot gevolg heeft dat het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen wordt ingedeeld in een lagere klasse (de analyse van de ecologische toestand van de oppervlaktewateren omvat vijf klassen, namelijk zeer goed, goed, matig, ontoereikend en slecht). Indien het betreffende kwaliteitselement als bedoeld in die bijlage zich reeds in de laagste klasse bevindt, vormt iedere achteruitgang van dat element evenwel een „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam.