Raad wil verbeteringen in de overleveringsprocedure op grond van het Europees aanhoudingsbevel (EAB)
Nieuwsbericht | 09-12-2020
Dit volgt uit de Conclusies van de Raad inzake het Europees aanhoudingsbevel en de uitleveringsprocedures: uitdagingen en de weg vooruit .
Op 13 juni 2022 is het precies 20 jaar geleden dat Kaderbesluit 2002/584/JZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit EAB) werd aangenomen. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een EU-lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere EU-lidstaat van een gezochte persoon. De EU-lidstaten zijn in beginsel verplicht om elk EAB ten uitvoer te leggen (lees meer hierover in het ECER-dossier over het Europees aanhoudingsbevel).
Tegen de achtergrond van het naderende twintigjarige jubileum van het Kaderbesluit heeft de Raad in haar conclusies enkele partijen, waaronder de Commissie en de lidstaten, opgeroepen om de huidige hindernissen bij de toepassing van het Kaderbesluit EAB weg te nemen. In haar conclusies erkent de Raad dat op de volgende vijf gebieden ruimte is voor verbetering van het Kaderbesluit EAB:
De lidstaten worden door de Raad aangemoedigd om niet-bindende richtsnoeren vast te stellen voor de toepassing van het Kaderbesluit EAB. Daardoor wordt het voor rechtsbeoefenaars eenvoudiger om de nationale wetgeving ter uitvoering van het Kaderbesluit EAB toe te passen en te interpreteren. Dergelijke richtsnoeren kunnen de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten met name helpen om na te gaan of aan de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB is voldaan.
Om de toepassing van het Kaderbesluit EAB verder te verbeteren moet volgens de Raad een centraal portaal op EU-niveau worden opgezet. In dit portaal moet alle informatie worden vermeld die het gebruik van het EAB door rechtsbeoefenaars kan vereenvoudigen.
De Raad benadrukt dat hoewel het Kaderbesluit EAB geen weigeringsgrond bevat in geval van dreigende schendingen van de grondrechten, het ontbreken daarvan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in artikel 6 EU-Verdrag en het EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest), onverlet laat.
Het EU-Hof heeft in dit kader erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, in uitzonderlijke omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden, kan weigeren om een EAB ten uitvoer te leggen. Met name wanneer er een reëel risico bestaat dat de overlevering van de betrokkene zou kunnen leiden tot:
De uitvoerende autoriteiten van een EAB staan dus volgens de Raad voor de uitdagende taak om de spanning tussen de wederzijdse erkenning van EAB’s en de bescherming van de grondrechten op te lossen. De Raad verzoekt de Commissie om richtsnoeren vast te stellen waarin wordt verduidelijkt hoe de uitvoerende autoriteiten moeten omgaan met het probleem van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat (zie punt I). Ook verzoekt de Raad de Commissie om richtsnoeren vast te stellen voor de wijze van behandeling van gevallen waarin artikel 47, lid 2 van het EU-Handvest zou kunnen zijn geschonden (zie punt II).
De Raad verzoekt de Commissie onder meer om met de EU-lidstaten, Eurojust en het Europees justitieel netwerk (EJN) te bespreken of een nieuw voorstel voor een EU-instrument betreffende de overdracht van de strafvervolging haalbaar is en toegevoegde waarde heeft. De overdracht van de strafvervolging kan bijvoorbeeld gewenst zijn wanneer de tenuitvoerlegging van een EAB door een lidstaat wordt geweigerd of wanneer in twee of meer EU-lidstaten parallelle strafprocedures lopen met betrekking tot dezelfde feiten. Indien een nieuw voorstel haalbaar is en toegevoegde waarde heeft moet de Commissie volgens de Raad met een wetgevingsvoorstel komen. In 2009 waren onderhandelingen over een EU-instrument betreffende de overdracht van de strafvervolging niet succesvol.
Ook moedigt de Raad de EU-lidstaten aan om na te gaan welke mogelijkheden er zijn om alternatieven voor detentie te gebruiken. In plaats van detentie zou moet meer moeten worden ingezet op niet-vrijheidsbenemende sancties en maatregelen, zoals de verplichting voor een persoon om binnen een bepaald afgebakend grondgebied te blijven. Dit soort sancties en maatregelen maken minder inbreuk op de (bewegings)vrijheid van een persoon. Tevens benadrukt de Raad dat EU-lidstaten moeten blijven onderzoeken of de uitvaardiging van een EAB wel proportioneel is.
Volgens het arrest van het EU-Hof in de zaak C-182/15 (Petruhhin) en verschillende daaropvolgende arresten ( C-191/16 , C-247/17 en C-897/19 PPU ) hebben EU-lidstaten bij de behandeling van uitleveringsverzoeken van derde landen met betrekking tot EU-burgers twee verplichtingen:
In dat verband heeft het EU-Hof verduidelijkt dat de om uitlevering aangezochte EU-lidstaat moet nagaan of er een alternatieve maatregel voor uitlevering bestaat die minder nadelig zou zijn voor de uitoefening van de rechten van vrij verkeer en die even doeltreffend zou zijn bij de verwezenlijking van de doelstelling om straffeloosheid te voorkomen. Dit houdt in dat de EU-lidstaat waarvan de betrokkene onderdaan is, in kennis wordt gesteld van de uitlevering. Indien die lidstaat daarom verzoekt kan de gezochte persoon op grond van het Kaderbesluit EAB worden overgeleverd aan die lidstaat. Voorwaarde voor een dergelijke overlevering is wel dat die lidstaat rechtsmacht heeft om de overgeleverde persoon te vervolgen voor strafbare feiten die buiten het nationale grondgebied zijn gepleegd.
De Raad is ook ingenomen met de nuttige analyse van Eurojust en het EJN over de wijze waarop verzoeken om uitlevering van EU-burgers door derde landen in de praktijk worden behandeld. De Raad zal de resultaten van deze analyse tijdig bespreken en beslissen over de vraag of er vervolgmaatregelen nodig zijn en zo ja, in welke vorm.
De Raad verzoekt de Commissie tevens om na te gaan of, in het licht van de resultaten van de door Eurojust en het EJN opgestelde analyse, verdere maatregelen nodig zijn, zoals een voorstel voor gezamenlijke behandeling van mogelijk onrechtmatige, onder meer door politieke motieven ingegeven, zoek- en uitleveringsverzoeken van derde landen.
De Raad benadrukt dat het goed functioneren van de justitiële samenwerking in strafzaken in tijden van crisis van groot belang is. Volgens de Raad wordt het belang van een gecoördineerde en snelle uitwisseling van informatie en ervaringen door de Covid-19-pandemie duidelijk. Ook de noodzaak om de samenwerking tussen de EU-lidstaten verder te digitaliseren wordt door de Raad onderstreept.
De Raad erkent dat digitalisering een centrale rol speelt. Bij eventueel te nemen maatregelen moet bijzondere aandacht worden besteed aan de volgende aspecten: de totstandbrenging van veilige elektronische communicatiekanalen tussen de bevoegde autoriteiten, een geharmoniseerde aanpak van de erkenning en het gebruik van elektronische handtekeningen, het creëren van een veilig middel om grote bestanden door te zenden en een betere afstemming van videoconferentiesystemen, met name wat de kwaliteit en de technische interoperabiliteit ervan betreft.