Signaleringsfiche / verzamelfiche C-122/17 (Smith), C‑569/16 en C‑570/16 (Bauer en Broßonn) en C-193/17 (Cresco Investigations)

Contentverzamelaar

Signaleringsfiche / verzamelfiche C-122/17 (Smith), C‑569/16 en C‑570/16 (Bauer en Broßonn) en C-193/17 (Cresco Investigations)

Signaleringsfiche (verzamelfiche)

Arresten van het Hof van Justitie van 7 augustus 2018 in zaak C-122/17 (Smith), van 6 november 2018 in de gevoegde zaken C 569/16 en C 570/16 (Bauer en Broßonn) en van 22 januari 2019 in de zaak C-193/17 (Cresco Investigations).

Trefwoorden

Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Derde richtlijn (90/232/EEG) – Aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel veroorzaakt aan de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder – Rechtstreekse werking van de richtlijnen – Verplichting om een met een richtlijn strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten – Niet-toepassing van een met een richtlijn strijdig contractueel beding- Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Dienstverband dat eindigt door het overlijden van de werknemer – Nationale regeling die eraan in de weg staat dat aan de rechtsopvolgers van de werknemer een financiële vergoeding wordt betaald voor de door die werknemer niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht – Artikel 31, lid 2, EU-Grondrechtenhandvest– Inroepbaarheid in een geschil tussen particulieren. Artikel 21 EU-Grondrechtenhandvest – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG - Directe discriminatie op grond van godsdienst – Nationale wettelijke regeling op grond waarvan bepaalde werknemers op Goede Vrijdag een vrije dag krijgen – Rechtvaardiging – Verplichtingen van particuliere werkgevers en van de nationale rechter die voortvloeien uit de onverenigbaarheid van het nationale recht met richtlijn 2000/78

Betrokken departementen

Alle

 

Beleidsrelevantie

Deze arresten zijn relevant voor het vraagstuk van de rechtstreekse werking van richtlijn- en Handvestbepalingen. In deze arresten bevestigt het Hof zijn vaste rechtspraak dat richtlijnbepalingen geen horizontale rechtstreekse werking hebben, en dus niet kunnen worden ingeroepen om een verplichting aan particulieren op te leggen. Op grond van het EU-Grondrechtenhandvest kunnen echter in specifieke omstandigheden wel verplichtingen op particulieren rusten. Meer specifiek heeft het Hof in deze uitspraken:

  • geoordeeld dat het buiten toepassing laten door de nationale rechter van een met een richtlijn strijdige bepaling van nationaal recht – en een daarop gebaseerd beding in een verzekeringspolis – zou neerkomen op de rechtstreekse horizontale werking van een richtlijn (Smith). Dit is nog altijd niet toegestaan. Een particulier kan geen rechtstreeks beroep doen op een richtlijnbepaling met als doel een verplichting uit de richtlijn op te leggen aan een andere particulier. Een particulier die is benadeeld doordat het nationale recht strijdig is met een richtlijn kan in dat geval wel schadevergoeding eisen van de lidstaat;
  • voor het eerst expliciet horizontale rechtstreekse werking aan bepalingen van het EU-Grondrechtenhandvest toegekend. Een particulier kan zich op artikel 31, lid 2, (recht op vakantie met behoud van loon; Bauer en Broßonn) en artikel 21 (gelijke behandeling; Cresco Investigations) beroepen ten aanzien van zijn particuliere werkgever. Eerder had het EU-Hof al horizontale werking toegekend aan een algemene beginsel van EU-recht, maar nog niet aan een bepaling van het EU-Grondrechtenhandvest;
  • verduidelijkt dat een particuliere werkgever verplicht is om – zolang de lidstaat een wettelijke regeling die strijdig is met artikel 21 EU-Grondrechtenhandvest niet heeft aangepast – de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel moet herstellen door de leden van de benadeelde groep de voordelen toe te kennen die de leden van de bevoordeelde groep genieten (Cresco Investigations).

 

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

C-122/17 Smith

Onder Iers recht geldt een uitsluiting van de verplichte verzekering voor wettelijke aansprakelijkheid voor motorrijtuigen ten aanzien van passagiers die in een auto zitten zonder vaste zitplaatsen. Smith zat achter in de laadwagen van een bestelwagen en leed enorme letselschade als gevolg van een ongeluk. Door de uitsluiting in de wet en de daarop gebaseerde particuliere verzekeringspolis, was deze schade niet gedekt. Uit het arrest Farrell I (C-356/05, EU:C:2007:229) volgde reeds dat deze uitsluiting onverenigbaar is met de Derde richtlijn inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (90/232/EEG). De Ierse rechter acht het niet mogelijk om het nationale recht in overeenstemming met de richtlijnbepaling uit te leggen. Hij vraagt het Hof of hij de uitsluitingsclausule uit de private verzekeringspolis buiten toepassing moet laten in het geschil tussen Smith en de private verzekeringsmaatschappij FBD.

 

Het EU-Hof antwoordt ontkennend. Het Hof wijst er op dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen. Zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke richtlijnbepaling die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, kan daarom niet als zodanig worden toegepast in geschillen tussen uitsluitend particulieren. Het Hof benadrukt daarbij dat de situatie in Smith anders is dan in zaak DI (C 441/14, EU:C:2016:278). In het arrest in die zaak heeft het Hof benadrukt dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd een subjectief recht verleent. Daarom is de nationale rechter ook in gedingen tussen particulieren verplicht met dat verbod strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten. De betrokken richtlijnbepaling in de zaak Smith geeft geen concrete vorm aan een algemeen beginsel van Unierecht. De situatie in Smith is ook niet vergelijkbaar met die in CIA Security International (C 194/94, EU:C:1996:172) en Unilever (C 443/98, EU:C:2000:496). [1] Die zaken betroffen het buiten toepassing laten in een horizontaal geschil van nationale technische voorschriften die waren vastgesteld in strijd met de notificatieverplichting uit de richtlijn technische voorschriften (83/189/EEG). De niet-nakoming van de notificatieverplichtingen vormt een schending van een wezenlijk vormvoorschrift. Bovendien bepaalt die richtlijn niet de materiële inhoud van de rechtsregel op basis waarvan de nationale rechter het bij hem aanhangige geschil moest beslechten.

Artikel 1 van richtlijn 90/232/EEG in Smith is wel een materiële rechtsregel die de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering ter dekking van lichamelijk letsel van passagiers voor motorrijtuigen verplicht stelt. De Ierse rechter kan niet nationale bepalingen, en een daarop gebaseerd contractueel beding in de verzekeringsovereenkomst, uitsluitend op basis van artikel 1 van richtlijn 90/232/EEG buiten toepassing laten en zo de inroepbaarheid van een richtlijn uitbreiden tot de betrekkingen tussen particulieren. Een particulier die is benadeeld doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, zoals in dit geval, kan schadevergoeding eisen van de lidstaat zoals bepaald in de zaak Francovich e.a. (C 6/90 en C 9/90, EU:C:1991:428).

 

C-569/16 Bauer en C 570/16 Broßonn

Aanleiding van de zaken waren geschillen over het recht op vergoeding voor niet-genoten vakantie bij einde van het dienstverband. Bauer en Broßonn hebben als erfgenamen de voormalige werkgevers van hun echtgenoten om uitbetaling van niet opgenomen vakantie verzocht. De werkgevers hebben dit geweigerd. In antwoord op de vragen van de Duitse rechter om uitleg van de arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EG) overweegt het Hof dat het recht op jaarlijkse vakantie vermogensrechtelijk van aard is en het overlijden van de werknemer niet mag leiden tot het met terugwerkende kracht onttrekken aan zijn vermogen daarvan waardoor de erfgenamen er geen aanspraak op kunnen maken. Het Hof benadrukt dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit artikel 7, lid 1, van de arbeidstijdenrichtlijn voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is en daarom rechtstreekse werking heeft. Voor Bauer, die in dienst was van een Duitse overheidsinstelling, betekent dit dat de rechter de betrokken nationale regel die strijdig is met deze bepaling van de richtlijn buiten toepassing moet laten. Voor Broßonn, werkzaam bij een particuliere werkgever, geldt dit niet. Volgens vaste rechtspraak kan een richtlijn immers op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier creëren en rechtstreeks tegen hem worden ingeroepen. Het Hof overweegt vervolgens dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon een wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Unie is dat ook is opgenomen in artikel 31, lid 2, van het EU-Grondrechtenhandvest. Het gaat in deze zaken om uitvoering van de arbeidstijdenrichtlijn. Dit betekent dat artikel 31, lid 2, van het EU-Grondrechtenhandvest kan worden toegepast. In dat verband bepaalt het Hof nu voor het eerst dat een particulier zoals Broßonn zich rechtstreeks op artikel 31, lid 2, van het EU-Grondrechtenhandvest kan beroepen tegenover een particuliere werkgever. Het overweegt daarbij dat deze bepaling “zowel dwingend als onvoorwaardelijk van aard is en niet nader hoeft te worden geconcretiseerd door bepalingen van het recht van de Unie of van nationaal recht”. Dit heeft tot gevolg dat de nationale rechter een nationale regeling die dat recht schendt buiten toepassing moet laten. Het betekent ook dat de werkgever zich niet op een dergelijke nationale regeling kan beroepen om zich te onttrekken aan de betaling van die financiële vergoeding ter eerbiediging van het door die bepaling gewaarborgde grondrecht. De bepalingen van het EU-Grondrechtenhandvest zijn weliswaar gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten maar het EU-Grondrechtenhandvest sluit niet categorisch uit dat particulieren rechtstreeks gehouden kunnen zijn tot naleving van een aantal bepalingen ervan. Artikel 31, lid 2, van het EU-Grondrechtenhandvest houdt naar zijn aard zelf een overeenkomstige verplichting in voor de werkgever, namelijk het verlenen van dergelijke vakantieperioden met behoud van loon.

C-193/17 Cresco Investigation

Chatzi is werkzaam bij Cresco Investigation. Hij behoort niet tot een van de christelijke kerken voor wie in Oostenrijk Goede Vrijdag een officiële (wettelijke) betaalde feestdag is. Voor leden van deze kerken bepaalt de Oostenrijkse wetgeving dat zij op die dag in beginsel niet hoeven te werken en een feestdagentoeslag krijgen als ze op die dag arbeid verrichten. Chatzi wenst ook voor deze vergoeding in aanmerking te komen. Het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof vraagt het Hof of het verbod op discriminatie op grond van godsdienst zoals neergelegd in artikel 21 van het EU-Grondrechtenhandvest en richtlijn 2000/78/EG hiertoe verplicht.

 

Het Hof antwoordt dat richtlijn 2000/78/EG zo moet worden uitgelegd dat wetgeving op grond waarvan alleen werknemers die lid zijn van bepaalde christelijke kerken een toeslag krijgen wanneer zij op Goede Vrijdag werken, directe discriminatie op grond van godsdienst oplevert die niet gerechtvaardigd kan worden. In een geschil tussen particulieren kan de richtlijn evenwel niet worden ingeroepen om dergelijke wetgeving buiten toepassing te laten. Het verbod op discriminatie op grond van godsdienst zoals neergelegd in artikel 21, lid 1, van het EU-Grondrechtenhandvest verleent evenwel aan particulieren een recht dat zij kunnen doen gelden in een geding tussen hen op een gebied dat onder het Unierecht valt (Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257). Verder bepaalt het Hof dat zolang Oostenrijk zijn wetgeving niet aanpast om de gelijke behandeling te herstellen, een particuliere werkgever verplicht is om ook aan zijn andere werknemers het recht op een vrije dag op Goede Vrijdag toe te kennen, mits deze andere werknemers vooraf om toestemming van die werkgever hebben gevraagd om die dag niet te hoeven werken. Hij is ook verplicht om aan deze werknemers het recht op een toeslag voor de op die dag verrichte arbeid toe te kennen wanneer hij geen toestemming voor een vrije dag verleent.

Eerste inventarisatie van de effecten

De arresten hebben geen directe gevolgen voor beleid of wetgeving in Nederland. De uitsluiting van horizontale rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen blijft overeind. Een particulier kan dus niet een verplichting uit een richtlijn worden tegengeworpen indien de nationale wetgeving hier niet in voorziet. De lidstaat kan wel worden aangesproken voor de eventuele schade die een andere particulier ondervindt als gevolg van de onjuiste omzetting van de richtlijn in het nationale recht.

Uit de besproken rechtspraak volgt dat voor de bepalingen van het EU-Grondrechtenhandvest horizontale rechtstreekse werking niet principieel is uitgesloten. Het gaat dan om bepalingen die een uitwerking zijn van algemene beginselen van het Unierecht. Zo kunnen werknemers zich op artikel 31, lid 2, van het EU-Grondrechtenhandvest (recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon) beroepen tegenover een particuliere werkgever. Dit heeft tot gevolg dat de werkgever zich niet op de andersluidende nationale regeling kan beroepen om zich te onttrekken aan de uit die bepaling voortvloeiende verplichtingen. De bepalingen van het EU-Grondrechtenhandvest zijn weliswaar gericht zijn tot de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten, maar het is niet categorisch uitgesloten dat particulieren rechtstreeks gehouden kunnen zijn tot naleving van een aantal bepalingen ervan. Artikel 31, lid 2, van het EU-Grondrechtenhandvest houdt naar zijn aard een verplichting in voor de werkgever tot het verlenen van vakantieperioden met behoud van loon.

Ook op grond van artikel 21 van het EU-Grondrechtenhandvest (gelijke behandeling) kan een verplichting voor een particuliere werkgever bestaan. Dat is het geval in de situatie dat er op grond van geloofsovertuiging een vakantierecht geldt dat aan werknemers van een andere geloofsovertuiging wordt onthouden op basis van een nationale regel. Een dergelijke regel is in strijd met discriminatie op grond van godsdienst. De werkgever moet de vrije dag of de financiële compensatie ook toekennen aan de benadeelde groep werknemers.

Voorstel voor behandeling

De ICER-H heeft het fiche vastgesteld en zendt dit fiche met het arrest ter kennisgeving aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisneming aan hun Ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.

 

 

[1] Ook moet opgemerkt worden dat het in deze zaak niet gaat om een driehoeksverhouding zoals in Wells (C-201/02, EU:C:2004:12). De toepassing van de rechtsregel uit Wells blijft dus onaangetast.