Signaleringsfiche C-333/21 European Superleague Company

Contentverzamelaar

Signaleringsfiche C-333/21 European Superleague Company

Arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2023 in C-333/21 European Superleague Company

Betrokken departementen
VWS en EZK

Sleutelwoorden
Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Interne markt – Regels van internationale sportverenigingen – Professioneel voetbal – Privaatrechtelijke entiteiten met regelgevende, controle- en beslissingsbevoegdheid en de bevoegdheid om sancties op te leggen – Organisatie en marketing van wedstrijden – Artikel 101, lid 1, VWEU – Besluit van een vereniging van ondernemingen dat afbreuk doet aan de mededinging – Begrip mededingingsbeperkende ‘doelstelling’ en ‘effect’ – Vrijstelling krachtens artikel 101, lid 3, VWEU – Artikel 102 VWEU – Misbruik van machtspositie – Artikel 56 VWEU – Beperking van het vrij verrichten van diensten – Rechtvaardiging

Beleidsrelevantie

Het Hof van Justitie bevestigt de specifieke kenmerken van het Europese sportmodel, sluit niet uit en bevestigt dat deze als een objectieve rechtvaardiging voor een beperking van de bepalingen van het vrij verkeer of de Europese mededingingsregels kunnen dienen. Echter, indien de statuten van sportbonden regels bevatten over uitsluiting en sanctionering van deelnemers, zijn deze in strijd met het Unierecht als zij niet transparant, objectief, niet-discriminerend en precies zijn. Bovendien kunnen regels van sportbonden die de uitoefening van commerciële rechten door onder meer clubs beperken, in strijd zijn met het Europese mededingingsrecht.

Samenvatting van de feiten, redenering en dictum

De European Super League Company (ESLC) is opgericht door een aantal voetbalclubs uit Spanje, Italië en Engeland. Het doel van het bedrijf is de oprichting van een nieuwe internationale voetbalcompetitie onder de naam ‘Super League’. De ESLC zal deze competitie en de daaruit voortvloeiende rechten beheren, zowel vanuit sportief als financieel oogpunt.

De investeerders in het project hebben als voorwaarde voor hun financiële betrokkenheid het vereiste gesteld dat de ‘Super League’ als internationale competitie erkend zal worden door de FIFA/UEFA.

De FIFA en de zes door haar erkende continentale confederaties, waaronder de UEFA, hebben in een verklaring naar voren gebracht dat zij weigeren om de ‘Super League’ te erkennen en ter versterking daarvan een aantal sancties aangekondigd in het geval de ESLC de competitie alsnog zou oprichten. Onderdeel hiervan is dat spelers uitgesloten zouden worden van deelname aan clubcompetities georganiseerd door de FIFA en UEFA alsmede ook internationale competities waarin spelers voor hun land uitkomen. 

Aan de hand hiervan komen verschillende vragen op, waardoor de Juzgado de lo Mercantil de Madrid (Commercieel Hof te Madrid) een aantal prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie. Kern van de vragen is of de acties en betrokken regels van de FIFA/UEFA aan te merken zijn als (on)verenigbaar met de Europese mededingingsregels (artikel 101 en 102 VWEU) en de bepalingen van het vrij verkeer (artikelen 45, 49, 56 en 63 VWEU). 

De toepasselijkheid van Europees recht op sport

In het geval dat en voor zover sport een economische activiteit behelst zijn de bepalingen van Europees recht van toepassing, zo volgt uit eerdere jurisprudentie van het Hof. Regels aangenomen door sportbonden welke eisen stellen aan het uitvoeren van betaald werk door (semi-)professionele sporters, en meer in het algemeen, regels welke formeel gezien dit werk of deze diensten regelen en daardoor hier een (in)directe impact op hebben, kunnen onder de Europese bepalingen van het vrij verkeer vallen. Het gedrag van sportbonden komt daarmee binnen het bereik van de mededingingsbepalingen van het VWEU als die bonden kunnen worden aangemerkt als ‘ondernemingen’ en hun regels als ‘besluiten van een ondernemersvereniging’. 

Het Hof oordeelt dat de litigieuze regels van de FIFA en UEFA, met betrekking tot de voorafgaande toestemming voor het opzetten en organiseren van sportcompetities alsook over deelname van clubs aan deze competities en over de exploitatie van de verschillende rechten die voortvloeien uit deze competities, allen vallen onder het bereik van de bepalingen van het vrij verkeer en het mededingingsrecht van de Unie. In het algemeen is het dan vereist, gezien de sportregels binnen deze Unierechtelijke bepalingen vallen, ze in conformiteit met de algemene beginselen van het Unierecht zijn, in het bijzonder de beginselen van non-discriminatie en proportionaliteit.

De competenties van de Unie op het gebied van sport; artikel 165 VWEU

Ondanks dat artikel 165 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 6 e VWEU, meebrengt dat de Unie slechts beperkte bevoegdheden heeft op het gebied van sport, brengt het geen bijzondere regel met zich mee welke sport vrijstelt van de toepassing van het primaire Unierecht, of een speciale behandeling daaromtrent met zich mee brengt. 

Dit neemt niet weg dat sport, sportactiviteiten en de organisatie van het stelsel rondom sport specifieke kenmerken heeft. Hierdoor is het altijd nodig om bij de beoordeling van de regels van sportbonden in het licht van de bepalingen inzake het vrije verkeer en de mededinging, specifiek te kijken naar de specifieke (sport-)context waarin zij zich voordoen en waarop zij van toepassing zijn. Rekening kan hierbij worden gehouden met de aard, organiseren en het functioneren van de betreffende sport en, specifiek, hoe geprofessionaliseerd deze is, de deelnemers, de structuren en de organen die daarvoor verantwoordelijk zijn. 

Regels voor clubs en spelers over deelname aan andere Europese clubcompetities onder het mededingingsrecht

Het Hof stelt als eerste vast dat zowel de UEFA als de FIFA aangemerkt moeten worden als onderneming, omdat zij zich bezighouden met de organisatie en economische exploitatie van clubcompetities in het voetbal. Dit ziet het Hof als een economische activiteit. Bij deze activiteit hebben de UEFA en de FIFA bovendien een machtspositie, aangezien zij de enige organisaties zijn die clubcompetities in Europees verband organiseren.

Vervolgens gaat het Hof over op het beoordelen van eventueel misbruik van een machtspositie. Hierbij sluit het Hof aan bij vaste jurisprudentie. Er is sprake van dergelijk misbruik, indien het marktgedrag van een onderneming tot gevolg heeft dat ondernemingen die net zo efficiënt zijn van de markt worden uitgesloten of hun groei op de markt wordt verhinderd. Daarnaast is er sprake van machtsmisbruik als de onderneming met een machtspositie barrières opwerpt voor nieuwe ondernemingen om tot de markt toe te treden.

Het Hof stelt vast dat de UEFA en de FIFA hun machtspositie misbruiken in de zin van artikel 102 VWEU door de regels die zij hanteren voor spelers en clubs voor wat betreft hun deelname aan Europese clubcompetities. Op basis van deze regels hebben de UEFA en FIFA de bevoegdheid om op straffe van sancties deelname van clubs en spelers aan bepaalde competities te controleren. 

Daarnaast stelt het Hof vast dat de UEFA en FIFA hun machtspositie misbruiken in de zin van artikel 102 VWEU door de regels ten aanzien van voorafgaande toestemming voor de organisatie van nieuwe (club)voetbalcompetities op het grondgebied van de Unie. Ook de regels ten aanzien van de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities vormen een misbruik van machtspositie door de UEFA en FIFA in de zin van artikel 201 VWEU. Bijgevolg wordt de mededinging door eventuele andere organisatoren van Europese clubcompetities beperkt. Het is volgens het Hof in de huidige situatie zelfs onmogelijk om een levensvatbare Europese clubcompetitie te organiseren buiten de UEFA en FIFA om. Het is op zichzelf niet verboden om regels op te stellen voor deelnemers aan professionele sportcompetities om sportieve competitie te waarborgen. Het misbruik is erin gelegen dat zij deze regels opgesteld hebben zonder basis in vastgelegde transparante, objectieve, precieze en niet-discriminerende criteria, die onder meer voldoende beperkingen, verplichtingen en herzieningsmogelijkheden inbouwen bij de uitoefening van de bevoegdheden van de UEFA en de FIFA. Ook het feit dat eventuele sancties kunnen worden opgelegd aan spelers en clubs zonder toetsing aan vastgelegde transparantie, objectieve, precieze en niet-discriminerende criteria is een vorm van machtsmisbruik. 

Het Hof brengt in herinnering dat eenzelfde gedraging zowel een schending van artikel 102 als 101 VWEU kan zijn. In deze zaak is er volgens het Hof namelijk ook sprake van een besluit van een ondernemersvereniging in de zin van artikel 101 VWEU. Een dergelijk besluit schendt artikel 101 VWEU volgens vaste rechtsspraak, indien het als doelstelling of effect heeft dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

Volgens het Hof is dat in deze zaak het geval. De regels en sanctiemechanismen die de UEFA en FIFA hanteren ten aanzien van spelers en clubs geven de UEFA en de FIFA zeer verregaande bevoegdheden. Dit heeft tweeledige gevolgen, namelijk dat nieuwe competities van de markt voor Europese clubcompetities worden geweerd zelfs als zij reëel bestaansrecht op de markt zouden kunnen hebben. Daarnaast kunnen clubs en spelers helemaal niet meedoen aan deze competities buiten de UEFA en FIFA om en kan het publiek bijkomende wedstrijden niet bekijken. Ook hier zijn transparante, objectieve, precieze en niet-discriminerende criteria afwezig, zodat de regels zoals de UEFA en FIFA die hanteren als doelstelling hebben de vrije mededinging te beperken en aldus artikel 101 VWEU schenden.

Het Hof brengt in herinnering dat het mogelijk is dat gedragingen die artikel 101 c.q. artikel 102 VWEU zouden schenden, gerechtvaardigd kunnen zijn. Echter, de regels van de UEFA en de FIFA komen niet voor dergelijke rechtvaardiging in aanmerking, omdat een transparant, objectief, precies en niet-discriminerend kader volledig ontbreekt.

Exclusief houderschap van verschillende rechten gerelateerd aan Europese clubcompetities

Ook ten aanzien van (commerciële) rechten gerelateerd aan competities tussen clubs in Europees verband schenden de UEFA en de FIFA artikelen 101 en 102 VWEU. De UEFA en FIFA verklaren zichzelf namelijk exclusief houder van deze rechten en aldus bevoegd te bepalen of en hoe derde partijen deze rechten mogen exploiteren. Het gaat onder meer om rechten over financiën, uitzending, opnames, multimedia, marketing, promoting en intellectuele eigendom. De UEFA en FIFA nemen ten aanzien van deze rechten iedere vorm van mededinging tussen clubs weg, omdat clubs zonder toestemming zelf nagenoeg niets mogen doen om hun eigen wedstrijden commercieel te exploiteren. Dit terwijl deze rechten een voorname inkomstenbron voor clubs vormt. De UEFA en de FIFA hebben in feite een monopolie ten aanzien van deze rechten, waardoor ze excessieve prijzen kunnen rekenen. Bovendien raken beperkingen aan de mogelijkheden tot dergelijke exploitatie niet alleen particuliere eindafnemers, maar ook diverse zakelijke afnemers in de keten, bijvoorbeeld de mogelijkheden die voor uitzenders bestaan om zendtijd voor advertenties te verkopen. Deze partijen hebben zeer beperkte onderhandelingsruimte door de exclusiviteit van de rechten door de UEFA en de FIFA. Ook op die manier vormen de regels van de UEFA en de FIFA een verboden beperking van de mededinging.

Het Hof benoemt dat er mogelijke gronden zijn om de beperking van de mededinging die ontstaat door het reguleren van de exploitatie van rechten gerelateerd aan voetbalwedstrijden in Europees verband te rechtvaardigen. Het Hof noemt het verminderen van transactiekosten als voorbeeld. Daarnaast is er waarde besloten in de mogelijkheid om wedstrijden binnen één competitie als geheel te exploiteren. Tot slot kunnen voldoende solidariteit en welvaartsverdeling worden gewaarborgd. Via de UEFA en de FIFA kunnen geldstromen voortkomend uit de exploitatie van deze rechten namelijk worden verdeeld ten behoeve van bijvoorbeeld het amateurvoetbal en lagere voetbaldivisies, die zo de toegang naar de hoogste voetbalafdelingen voor eenieder openlaten ten behoeve van de talentenwerving voor clubs en de sportieve en educatieve functies van het voetbal in het algemeen. Of deze voordelen opwegen tegen de nadelen van beperkte competitie is aan de nationale rechter om vast te stellen.

Regels voor clubs en spelers over deelname aan andere Europese clubcompetities onder het vrij verkeer binnen de EU

Het Hof behandelt de regels over deelname aan competities door clubs en spelers en sanctionering daarbij onder het vrij verkeer van diensten. Het Hof ziet een duidelijke beperking hiervan: de regels verhinderen niet alleen het ontplooien van diverse economische activiteiten betrokken bij het opzetten van nieuwe voetbalclubcompetities in Europees verband, maar voorkomen dat deze activiteiten zich überhaupt kunnen ontplooien.

Ook hier ziet het Hof mogelijke rechtvaardigingen, zoals het waarborgen van open deelname, meedingen op sportieve merites en solidariteit tussen clubs binnen het voetbal, alsook het geïntegreerd organiseren van nationale, Europese en internationale wedstrijden zoals bijvoorbeeld ten aanzien van wedstrijdkalenders, vaste toernooischema’s en vast organisatiestructuren in diverse landen. Echter, ook hier wijst het Hof dat zonder materiële en procedurele criteria de regels zoals de FIFA en UEFA die hanteren niet geoorloofd kunnen zijn. 

Eerste inventarisatie van de effecten

Het arrest toont aan dat het Europese economische recht, nl. regels inzake de interne markt en mededinging, óók van toepassing is op de organisatie van internationale voetbalcompetities in het professionele voetbal en de exploitatie van verschillende (commerciële) rechten die hiermee verband houden door sportbonden als UEFA en FIFA. Dat het hier gaat om de beoefening van een sport waarbij de sportbonden de specifieke kenmerken van het Europese sportmodel door middel van een systeem van private regulering trachten te borgen, doet hier niets aan af. De activiteiten van de sportbonden kunnen in mededingingsrechtelijke zin worden aangemerkt als economische activiteiten die worden verricht door ondernemingen of ondernemersverenigingen. Zij zijn volgens het Hof niet in het bijzonder uitgezonderd van het Europese (mededingings)recht. 
Uit het arrest volgt verder dat er voor sportbonden objectieve gronden of een legitiem doel van algemeen publiek belang kunnen bestaan om een inbreuk op artikel 101(1) VWEU (verbod op kartelvorming), 102 VWEU (verbod op misbruik van een economisch machtspositie) of artikel 56 VWEU (vrij verkeer van diensten) te rechtvaardigen. Echter, met name waar een organisatie zich gedraagt als een regelgevende instantie en daarbij ook nog eens een machtspositie heeft, vormen regels over voorafgaande toestemming, deelname en sancties die daarbij ook niet worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die waarborgen dat zij transparant, objectief, nauwkeurig en niet-discriminerend zijn, een inbreuk op artikel 102 VWEU omdat zij de mededinging op de markt volledig verhinderen. Dit arrest kan daarom gevolgen hebben voor de statuten van de sportbonden met een economische machtspositie, met name waar de statuten niet voldoende transparant, objectief, nauwkeurig en niet-discriminerend zijn. Dit is met name het geval voor de statuten van de FIFA en UEFA zelf. Het is aan de nationale rechter te toetsen of aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Het Hof is niet gevraagd zich uit te spreken over het bestaan van de FIFA en de UEFA, noch over de goedkeuring van de European Super League (ESL). 

WOO gronden.

Er wordt in het fiche niets beschreven dat niet openbaar zou mogen worden gemaakt. 

Voorstel voor verdere behandeling

De ICER-H zendt dit fiche met het arrest ter kennisneming aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisneming aan hun ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.