Signaleringsfiche C-435/22 PPU Generalstaatsanwaltschaft Munchen tegen HF
Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van 28 oktober 2022 (Grote kamer), C-435/22 PPU Generalstaatsanwaltschaft München v HF
Trefwoorden
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika – Uitlevering van een derdelander aan de Verenigde Staten krachtens een door een lidstaat gesloten bilateraal verdrag – Artikel 351, eerste alinea, VWEU – Vóór toetreding tot de EU door de lidstaten met derde landen gesloten overeenkomsten
Betrokken departementen
BZ, J&V
Beleidsrelevantie
Zaak C-435/22 PPU ziet op verschillende juridische vraagstukken. Dit fiche richt zich op een onderdeel van het arrest dat van horizontaal institutioneel belang is, namelijk de uitleg die het EU-Hof geeft aan artikel 351, eerste alinea, VWEU.
Artikel 351, eerste alinea, VWEU bepaalt dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten die vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van toetreding tot de EU zijn gesloten tussen een lidstaat en een derde staat door de bepalingen van de EU-Verdragen niet worden aangetast. Daarmee voorziet deze bepaling in de mogelijkheid om, wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing ervan, af te wijken van het EU-recht, waaronder ook het primaire EU-recht.
Onduidelijk was of deze bepaling ruim kon worden uitgelegd, in de zin dat de bepaling ook ziet op overeenkomsten die een lidstaat met een derde land heeft gesloten na 1 januari 1958 of, voor een toetredende staat, na de datum van zijn toetreding tot de EU, maar vóór de datum waarop de EU bevoegd is geworden op het gebied waarop de overeenkomst betrekking heeft. Het EU-Hof maakt in dit arrest duidelijk dat dit niet het geval is. Artikel 351, eerste alinea, VWEU heeft alleen betrekking op overeenkomsten met derde landen die de lidstaten vóór de datum van hun toetreding tot de EU hebben gesloten. Een beroep op artikel 351 VWEU is niet mogelijk wanneer het een internationale overeenkomst betreft die gesloten is na de datum van toetreding tot de EU, maar vóór de datum waarop de EU bevoegd is geworden op het gebied waarop deze overeenkomst betrekking heeft.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Zaak C-435/22 PPU heeft betrekking op een uitleveringsverzoek van de Amerikaanse autoriteiten aan de Duitse autoriteiten met het oog op de vervolging van een Serviër die om die reden in Duitsland in uitleveringsdetentie is genomen. De verwijzende rechter (Oberlandesgericht München) vraagt of het ‘ne bis in idem’-beginsel (verbod van dubbele vervolging), zoals neergelegd in artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) en artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten (Handvest) zich tegen de uitvoering van het uitleveringsverzoek verzet. De twijfel die de verwijzende rechter met betrekking tot deze vraag heeft, vloeit met name voort uit het feit dat het tussen Duitsland en de VS gesloten uitleveringsverdrag slechts voorziet in de toepassing van het ‘ne bis in idem’-beginsel in geval van een eerdere veroordeling in de aangezochte staat en niet voor een veroordeling buiten deze staat. In aanvulling daarop vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 351, eerste alinea, VWEU zo kan worden uitgelegd dat het uitleveringsverdrag Duitsland-VS niet wordt aangetast door het EU-recht, zodat de Duitse autoriteiten het uitleveringsverzoek van de VS kunnen inwilligen zonder daarmee het EU-recht te schenden. Het uitleveringsverdrag Duitsland-VS is weliswaar gesloten na het lid worden van Duitsland van de EU, maar Duitsland had volgens de verwijzende rechter ten tijde van de sluiting van het uitleveringsverdrag tussen Duitsland-VS niet kunnen voorzien dat er een ‘ne bis in idem-beginsel’ op EU-niveau van toepassing zou worden of dat justitiële samenwerking in strafzaken tot de EU-bevoegdheden zou gaan behoren. De verwijzende rechter vraagt daarom of artikel 351 VWEU ruim moet worden uitgelegd, zodat het ook van toepassing is op overeenkomsten die na 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten na toetreding tot de EU zijn gesloten, maar vóór de datum waarop de Unie bevoegd werd op het gebied waarop deze overeenkomsten betrekking hebben.
Het EU-Hof oordeelt dat het ‘ne bis in idem’-beginsel, zoals neergelegd in het SUO en het Handvest, zich verzet tegen de uitlevering door de autoriteiten van een lidstaat aan een derde land, wanneer deze onderdaan van een derde land 1) in een andere lidstaat bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld voor dezelfde feiten als die waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft en 2) de in die staat opgelegde straf volledig ten uitvoer is gelegd. Het feit dat het uitleveringsverzoek is gebaseerd op een bilateraal uitleveringsverdrag dat de werkingssfeer van het ‘ne bis in idem’-beginsel beperkt tot vonnissen die in een andere lidstaat zijn uitgesproken, maakt dit resultaat niet anders.
Met betrekking tot artikel 351, eerste alinea, VWEU, stelt het EU-Hof vast dat deze bepaling de mogelijkheid biedt om af te wijken van het EU-recht, waaronder ook het primaire recht. Volgens vaste rechtspraak dienen uitzonderingen strikt te worden uitgelegd om te voorkomen dat algemene regelingen worden uitgehold. Dit geldt in het bijzonder voor artikel 351 VWEU, aangezien het de mogelijkheid biedt om niet van een specifiek beginsel, maar van de toepassing van om het even welke bepaling van de EU-Verdragen af te wijken. Bovendien hebben de lidstaten bij het Verdrag van Amsterdam besloten de verwijzing naar de datum van 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, naar de datum van hun toetreding, in te voegen. Zij hebben toen dus besloten om dit als relevante datum te hanteren. Deze tekst is bij latere verdragen niet meer gewijzigd. Hoewel de lidstaten zich ten tijde van de sluiting van deze latere verdragen reeds ervan bewust waren dat de bevoegdheden van de EU met het verstrijken van de tijd aanmerkelijk kunnen evolueren, hebben zij niet voorzien in de mogelijkheid om voor de toepassing van artikel 351, eerste alinea, VWEU uit te gaan van de datum waarop de Unie op een bepaald gebied bevoegd is geworden. Hieruit volgt volgens het EU-Hof dat deze uitzonderingsbepaling alleen betrekking heeft op overeenkomsten die voor 1 januari 1958 of, voor toetredende staten, voor de datum van hun toetreding zijn gesloten. Daarom is artikel 351, eerste alinea, VWEU niet van toepassing op het uitleveringsverdrag Duitsland-VS.
Eerste inventarisatie van mogelijke effecten
Artikel 351, eerste alinea, VWEU bepaalt dat het EU-recht geen afbreuk doet aan rechten en plichten van de EU-lidstaten onder internationale overeenkomsten met derde landen die dateren van voor 1 januari 1958 of – voor de later toegetreden lidstaten – voor de datum van toetreding. Voor zover dergelijke overeenkomsten bepalingen bevatten die onverenigbaar zijn met de EU-Verdragen rust op de lidstaten wel de inspanningsverplichting deze onverenigbaarheid op te heffen. Voor internationale overeenkomsten met derde landen die buiten de regeling van artikel 351, eerste alinea, VWEU vallen, bevat het Unierecht geen bijzondere regeling. Dat betekent dat de lidstaten op eventuele verplichtingen die uit dergelijke overeenkomsten voorvloeien geen beroep kunnen doen om zich aan hun Unierechtelijke verplichtingen te onttrekken. In het arrest maakt het EU-Hof duidelijk dat voor wat betreft internationale overeenkomsten die gesloten zijn na 1 januari 1958, of voor toetredende staten, na de datum van toetreding tot de EU, maar v óór de datum waarop de EU bevoegd is geworden op het gebied waarop deze overeenkomst betrekking heeft, geen beroep kan worden gedaan op artikel 351 VWEU. Dat betekent dat onder het EU-recht geldt dat, in geval van een onverenigbaarheid tussen een dergelijke overeenkomst en het EU-recht, een lidstaat zich niet aan zijn Unierechtelijke verplichtingen kan onttrekken met een beroep op de internationale overeenkomst.
Voorstel voor verdere behandeling
De ICER-H zendt dit fiche met het arrest ter kennisneming aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisneming aan hun ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.