T-054/99, Max.mobil tegen Commissie, arrest van 30 januari 2002
Datum arrest GvEA 30 januari 2002, T-54/99, max.mobil Telekommunikation Service GmbH tegen Commissie
Betrokken departementen Alle
Sleutelwoorden Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie - artikel 90, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 3, EG) - bedrag van door Republiek Oostenrijk aan GSM-exploitanten opgelegde vergoedingen - klacht - gedeeltelijke afwijzing van klacht - ontvankelijkheid - schending van artikelen 86 en 90 EG-Verdrag (thans resp. artikelen 82 en 86 EG) - motivering
Beleidsrelevantie (samenvatting) Voor het eerst heeft het Gerecht van Eerste Aanleg het Handvest grondrechten aangehaald. Het Gerecht kent de betrokken bepalingen geen zelfstandige betekenis toe maar haalt ze aan in samenhang met zijn eigen rechtspraak en die van het Hof van Justitie, en door erbij te verwijzen naar de algemene beginselen van de rechtsstaat die gemeen zijn aan de constitutionele tradities van de lidstaten. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat het Handvest grondrechten geen juridisch bindend document is. Het Hof van Justitie heeft het Handvest grondrechten tot nu toe nog niet aangehaald.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum Max.mobil, aanbieder van een GSM-netwerk in Oostenrijk, diende bij de Commissie een klacht in tegen Oostenrijk omdat dit land Mobilkom, een andere aanbieder, gunstiger behandelde dan max.mobil. Mobilkom was in handen van de Oostenrijkse staat. Twee grieven werden door de Commissie in behandeling genomen maar de grief waarin werd geklaagd over het feit dat Mobilkom geen hogere concessievergoeding diende te betalen, werd afgewezen. Tegen deze afwijzing stelde max.mobil beroep in bij het Gerecht van Eerste Aanleg met de volgende twee middelen: (1) schending van de artikelen 86 en 90 EG-Verdrag en kennelijke dwaling bij de beoordeling van de relevante feiten, en (2) schending van de motiveringsplicht.
Alvorens de middelen ten gronde te onderzoeken, gaat het Gerecht na in welk kader de vragen inzake de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het beroep met betrekking tot de toepassing van artikel 90, lid 3, EG-Verdrag moeten worden beoordeeld. Het Gerecht overweegt dat de zorgvuldige en onpartijdige behandeling van een klacht haar weerspiegeling vindt in het recht op behoorlijk bestuur. Dit recht maakt deel uit van de algemene beginselen van de rechtstaat die gemeen zijn aan de constitutionele tradities van de lidstaten, zoals artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest grondrechten) bepaalt. De aard en de omvang van dit recht en de desbetreffende verplichting van de administratie moeten worden onderzocht in de bijzondere context van de toepassing van het communautaire mededingingsrecht. Het Gerecht stelt vast dat in de rechtspraak van het Gerecht de verplichting tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek reeds uitdrukkelijk aan de Commissie is opgelegd in het kader van de artikelen 85, 86, 92 en 93 EG-Verdrag, en dat niets er op wijst dat niet hetzelfde zou gelden krachtens artikel 90, lid 3, EG-Verdrag. Tevens wordt een dergelijke verplichting gerechtvaardigd door de op de Commissie rustende algemene toezichthoudende taak, of deze nu wordt uitgeoefend in het kader van artikel 90, lid 3, EG-Verdrag of van een van de andere bepalingen van het mededingingsrecht. Anders dan in de context van de inbreukprocedure (artikel 169 EG-Verdrag, thans artikel 226 EG) is de bevoegdheid van de Commissie op het gebied van de mededinging niet volledig discretionair. De verplichting tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek impliceert weliswaar niet noodzakelijkerwijs dat het onderzoek moet worden voortgezet tot een definitieve beschikking of richtlijn op grond van artikel 90, lid 3, EG-Verdrag is vastgesteld. De nakoming van deze verplichting kan echter niet aan elke rechterlijke toetsing worden onttrokken. Zowel in het belang van een goede rechtsbedeling als van een juiste toepassing van de mededingingsregels dienen natuurlijke en rechtspersonen te kunnen beschikken over een beroepsmogelijkheid. Een dergelijke toetsing maakt deel uit van de algemene beginselen van de rechtsstaat die gemeen zijn aan de constitutionele tradities van de lidstaten zoals wordt bevestigd door artikel 47 van het Handvest grondrechten. Omdat de Commissie in het kader van artikel 90, lid 3, EG-Verdrag, over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de noodzaak van een optreden tegen de lidstaten beschikt, dient de gemeenschapsrechter zicht te beperken tot een over het algemeen marginale toetsing van de motivering van de bestreden handeling, van de juistheid van de vastgestelde feiten, en van de prima facie juistheid van de beoordeling van deze feiten.
Het Gerecht gaat vervolgens over tot het onderzoeken van de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het beroep. Het beroep wordt ontvankelijk verklaard maar ten gronde in zijn geheel verworpen. De Commissie heeft geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de afwijzing van de betrokken grief van max.mobil. Evenmin is er sprake van onvoldoende motivering.
Korte analyse Dit is het eerste arrest waarin het Gerecht van Eerste Aanleg het Handvest grondrechten aanhaalt. Het betreft hier om te beginnen artikel 41, lid 1, dat bepaalt dat ieder recht heeft op een behandeling van zijn zaken door de instellingen en organen van de Unie op een onpartijdige en billijke wijze binnen een redelijke termijn. Ten tweede haalt het Gerecht artikel 47 Handvest grondrechten aan dat bepaalt dat ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Het Gerecht kent deze bepalingen geen zelfstandige betekenis toe maar haalt ze aan in samenhang met zijn eigen rechtspraak en die van het Hof van Justitie, en door erbij te verwijzen naar de algemene beginselen van de rechtsstaat die gemeen zijn aan de constitutionele tradities van de lidstaten.
Beide bepalingen worden aangehaald als illustratie van reeds in de jurisprudentie erkende beginselen van rechtsbescherming van particulieren ten opzichte van de Commissie. Deze beginselen worden in dit arrest toegepast in de context van art. 90, lid 3 EG-Verdrag. Tot nu toe was het Handvest grondrechten slechts aangehaald in enkele conclusies van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie. Ook de A-G gebruikte in die gevallen bepalingen van het Handvest grondrechten niet als zelfstandig argument maar ter aanvulling of illustratie (bijv. conclusies van A-G Geelhoed van 21 februari 2002 in zaak C-224/98, D'Hoop, punt 28, en van 12 juli 2001 in zaak C-313/99, Mulligan, punt 28).
Het voorgaande is in overeenstemming met het gegeven dat het Handvest grondrechten geen juridisch bindend document is. Het Hof van Justitie heeft het Handvest grondrechten tot nu toe nog niet aangehaald.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Dit arrest heeft geen gevolgen voor Nederlands of Europees beleid en wetgeving. Wel zal de rechtspraak en rechtspraktijk zich bewust moeten zijn van het feit dat de Europese rechter kan verwijzen naar het Handvest grondrechten ondanks het feit dat het geen juridisch bindend document is.
Voorstel voor behandeling De ICER zendt dit fiche en het arrest ter kennisneming aan alle ministers.