T-234/04, arrest van 8 november 2007, Nederland tegen Commissie

Contentverzamelaar

T-234/04, arrest van 8 november 2007, Nederland tegen Commissie

Signaleringsfiche
Arrest van het Gerecht van 8 november 2007 in zaak T-234/04, Nederland tegen de Commissie.

Betrokken departementen
VenW, VROM, VWS, EZ en BZ.

Sleutelwoorden
Beroep tot nietigverklaring – Beschikking 2004/01/EG – Gevaarlijke stoffen – Vereiste van goedkeuring van Commissie voor handhaving van aangemelde nationale bepalingen – “Zekerheidshalve” goedkeuringsverzoek - Standpuntbepaling van Commissie over reikwijdte harmonisatie – Voor beroep vatbare handeling – Niet-ontvankelijkheid

Beleidsrelevantie
Dit arrest is relevant voor situaties waarin twijfel bestaat over het harmonisatiebereik van een Europese interne-marktrichtlijn en over de vraag of afwijkende nationale bepalingen wel of niet binnen het harmonisatiebereik van die richtlijn vallen. Als dat wel zo is, moet voor handhaving van die afwijkende bepalingen goedkeuring van de Europese Commissie (Commissie) worden gevraagd (artikel 95 EG). Een besluit van de Commissie op een goedkeuringsverzoek behelst, aldus het Gerecht, niet een standpunt van de Commissie over het harmonisatiebereik van een richtlijn en kan niet via een beroep tegen een artikel 95-beschikking worden aangevochten.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Het Nederlandse wettelijke verbod op het gebruik van gechloreerde paraffines, dat uitvoering geeft aan internationale OSPAR-verplichtingen, is strenger dan de Europese richtlijn inzake gevaarlijke stoffen. Voor nationale regelgeving die strenger is dan een Europese interne-marktrichtlijn is goedkeuring van de Commissie vereist, mits de nationale bepalingen vallen binnen het harmonisatiebereik van de richtlijn. Nederland vond dat goedkeuring niet nodig was maar vroeg de Commissie “zekerheidshalve en voorzover rechtens vereist” toch om goedkeuring. De Commissie gaf die goedkeuring. Tegen deze beschikking stelde Nederland beroep in, gericht tegen het standpunt van de Commissie dat de Nederlandse verboden vielen onder de Europese stoffenrichtlijn en dat dientengevolge goedkeuring op grond van artikel 95 EG vereist was. Nederland wilde met dit beroep de Europese rechter een uitspraak ontlokken over het harmonisatiebereik van de stoffenrichtlijn. Dat is niet gelukt. Het Gerecht oordeelde namelijk dat beroep tegen een standpunt van de Commissie over het harmonisatiebereik niet mogelijk is. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het aan de lidstaten is om te beoordelen of een nationale maatregel binnen het harmonisatiebereik van de richtlijn valt en goedkeuring is vereist. Het besluit van de Commissie op dat verzoek zou geen bindend – voor beroep vatbaar – oordeel op dit punt behelzen. Daarom verklaart het Gerecht het beroep van Nederland niet-ontvankelijk.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten
Met een verzoek “zekerheidshalve en voorzover rechtens vereist” trachtte Nederland duidelijkheid te krijgen over het harmonisatiebereik van een richtlijn en de toelaatbaarheid van aanvullend nationaal beleid. Hierdoor konden juridische risico’s (inbreukprocedure, schadeclaims) worden beperkt in gevallen waarin de Commissie anders dan Nederland zou menen dat afwijkende Nederlandse regelgeving onder het harmonisatiebereik van een interne markt richtlijn valt en goedkeuring behoeft (twijfelgevallen). Door deze uitspraak is het doen van zo’n zekerheidshalve verzoek in twijfelgevallen onaantrekkelijk, zo niet zinloos, geworden. Door een zekerheidshalve verzoek te doen, geeft de lidstaat naar het oordeel van het Gerecht immers aan dat de nationale maatregel onder het harmonisatiebereik van de interne marktrichtlijn valt. Voor de twijfelgevallen betekent dit dat de lidstaat voldoende juridische argumenten moet hebben om te kunnen stellen dat de nationale maatregel buiten het harmonisatiebereik van de richtlijn valt en om een verzoek om goedkeuring achterwege te laten. Een risico-inschatting vooraf is ook aangewezen. Dit arrest heeft geen consequenties voor de Nederlandse chloorparaffine-wetgeving noch voor de nakoming van de OSPAR-verplichtingen, omdat de Nederlandse wetgeving (ondanks het juridische dispuut) door de Europese Commissie is goedgekeurd.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit fiche en het arrest ter kennisneming aan de ministers van Verkeer en Waterstaat, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Economische Zaken en van Buitenlandse Zaken. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.