Op deze pagina:
Artikel 340 van het EU-Werkingsverdrag voorziet in algemene regels voor de gevallen waarin de EU aansprakelijk kan worden gesteld. Uit de eerste volzin van dit artikel volgt dat de contractuele aansprakelijkheid van de EU wordt bepaald door het op die overeenkomst van toepassing zijnde nationale recht. Welk recht dit is, zal aan de hand van de regels van internationaal privaatrecht moeten worden vastgesteld. In de praktijk zullen contracten met de EU echter vaak een rechtskeuzeclausule bevatten.
De niet-contractuele aansprakelijkheid van de EU wordt beheerst door de tweede volzin van artikel 340 EU-Werkingsverdrag. Op basis hiervan moet de EU overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt. Waar de contractuele aansprakelijkheid voor de nationale rechter moet worden bepleit, blijkt uit artikel 268 EU-Werkingsverdrag dat geschillen met betrekking tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de EU tot de exclusieve bevoegdheid van het EU-Hof behoren. Dit is ook het geval als de aansprakelijkheid is gebaseerd op een nationale regeling (C-377/09 Hanssens-Ensch).
Uit artikel 340 EU-Werkingsverdrag blijkt niet wanneer de Unie aansprakelijk is. Deze aansprakelijkheid moet worden vastgesteld volgens de beginselen die de rechtstelsels van de lidstaten op het gebied van overheidsaansprakelijkheid gemeen hebben. De rechtspraak van het EU-Hof heeft duidelijk gemaakt, dat het aansprakelijkheidscriterium is vervuld wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan (C-50/86, Grands Moulins de Paris). Er moet sprake zijn van schade, er moet een causaal verband bestaan tussen de gestelde schade en de bestreden gedraging, en de gedraging moet onrechtmatig zijn.
Zowel immateriële als materiële schade komt op basis van artikel 340 EU-Werkingsverdrag voor vergoeding in aanmerking. De bewijslast met betrekking tot het aantonen van de schade ligt bij de verzoeker. Overigens is het niet noodzakelijk om direct een schadebedrag te eisen. Vaak zal het EU-Hof bij tussenarrest de aansprakelijkheid vaststellen, waarna partijen zelf over de hoogte van de uit te keren vergoeding onderhandelen.
Uit de jurisprudentie van het EU-Hof blijkt dat aan dit vereiste is voldaan wanneer een direct verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging en de geclaimde schade. Het doel van dit vereiste is te voorkomen dat de EU aansprakelijk wordt gesteld voor gedragingen die niet aan haar zijn toe te rekenen.
Artikel 340 van het EU-Werkingsverdrag vormt een zelfstandige beroepsweg. Dat wil zeggen dat het niet noodzakelijk is dat eerst een beroep wegens nalaten of een beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld om aan te tonen dat daadwerkelijk van onrechtmatig handelen van de EU sprake is. De praktische betekenis van deze uitleg - door het Hof geformuleerd in het Lütticke arrest (4/69) - is groot: particulieren hoeven bij een beroep op grond van artikel 340 EU-Werkingsverdrag nu namelijk niet aan te tonen dat zij rechtstreeks en individueel door de handeling van de EU geraakt zijn (zaken C-9/71 en 11/71 Compagnie d'Approvisionnement). Daarnaast geldt dat het EU-Hof niet gebonden is aan de beroepsgronden zoals geformuleerd in de artikelen 263 en 265 EU-Werkingsverdrag. Een beroep op basis van artikel 340 EU-Werkingsverdrag kan dus worden aangemerkt als een vol beroep (zaak C-176/86 en 177/86, Houyoux). Het EU-Hof heeft wel duidelijk gemaakt dat beroepen wegens nalaten of tot nietigverklaring die als een artikel 340 EU-Werkingsverdrag beroep worden ingediend niet ontvankelijk zijn, wanneer zij kennelijk uitsluitend zo zijn geformuleerd om onder de restricties die de artikelen 263 en 265 EU-Werkingsverdrag opleggen uit te komen (zaak C-175/84, Krohn). Zo is het bijvoorbeeld niet mogelijk om, wanneer de termijn voor het aanvechten van een handeling op basis van de artikelen 263 of 265 EU-Werkingsverdrag is verstreken, op grond van artikel 340 EU-Werkingsverdrag een procedure te starten om alsnog voor het EU-Hof de rechtmatigheid van de betrokken handeling te betwisten (zaak T-452/93, Pevesa). Sprake is dan van détournement de procédure.
Naar boven
Voldoende gekwalificeerde schending
Wetgevende handelingen kunnen tot aansprakelijkheid van de Unie leiden, wanneer sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (zaak C-5/71, Schöppenstedt). Als hogere rechtsregel kunnen worden aangemerkt bepalingen uit de EU-verdragen, algemene rechtsbeginselen en verordeningen van hoger rang dan de bestreden handeling.
Met betrekking tot het criterium van de voldoende gekwalificeerde schending hanteert het Hof een strenge maatstaf: in het Bayerische HNL-arrest (zaak C-83/76, Bayerische HNL) stelde het, dat aansprakelijkheid voor normatieve handelingen slechts kan worden aangenomen indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheid op klaarblijkelijke en ernstige wijze heeft overschreden. Als gevolg daarvan zullen particulieren binnen redelijke grenzen de negatieve gevolgen van een normatieve handeling van de Unie moeten dragen.
Het kan voorkomen dat niet duidelijk is of de EU, danwel de nationale autoriteiten aansprakelijk gesteld moeten worden. In de zaak Krohn (C-175/84) heeft het EU-Hof aangegeven dat het zichzelf slechts bevoegd acht van een zaak kennis te nemen wanneer de bestreden handeling uitgaat van een EU-instelling, en niet is toe te rekenen aan een nationale instantie. Staat het nationale orgaan dus onder instructie van een EU-instelling, dan is laatstgenoemde aansprakelijk te stellen. In dat geval moet nog wel bekeken worden of de toegang tot het EU-Hof niet afhankelijk is gesteld van de uitputting van nationale rechtsmiddelen.
De lidstaat zelf kan aansprakelijk gesteld worden wanneer is voldaan aan de door het Hof in de zaak Brasserie du Pêcheur / Factortame III (zaak C-46/93 en 48/93) geformuleerde criteria. Allereerst moet sprake zijn van een regel van Unierecht die rechten beoogt toe te kennen aan particulieren. Vervolgens moet aangetoond worden dat een voldoende gekwalificeerde schending van deze regel door de lidstaat heeft plaatsgehad. Hiervan is sprake wanneer de lidstaat de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid op ernstige wijze heeft overschreden. Ook wanneer het primaire of secundaire EU-recht geschonden is, of wanneer implementatie van een richtlijn niet tijdig of niet juist heeft plaatsgevonden, kan een voldoende gekwalificeerde schending worden aangenomen. Tot slot moet er een causaal verband tussen de schending en de schade bestaan. Zie ook zaak C-6/90 en 9/90, Francovich en C-178/94, 179 en 188-190/94, Dillenkofer.
Blijkt de EU aansprakelijk voor aan particulieren toegebrachte schade, dan is zij op grond van artikel 340, tweede volzin, van het EU-Werkingsverdrag gehouden tot vergoeding daarvan. Het EU-Hof bepaalt de hoogte van het uit te keren bedrag. Is het echter aan een EU-lidstaat te wijten dat schade is opgetreden, dan zal de getroffen particulier voor de nationale rechter een procedure moeten starten om zijn schade vergoed te krijgen.
11-09-2024
Het Gerecht van de Europese Unie bevestigt grotendeels het besluit van de Europese Rekenkamer (ERK) om onverschuldigd geachte uitgaven terug te vorderen. Deze uitspraak van het Gerecht volgt op een door een oud Europese ...
25-02-2008
Ondernemingen die niets te maken hebben met een WTO-geschil tussen de EG en de VS hoeven niet op te draaien voor de schade als gevolg van sancties van de VS. De EG is voor die schade aansprakelijk. Dat adviseert ...