Op deze pagina:
EU-burgers die voorzien zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden van EU-burgers die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort van een derde land, hebben het recht om het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven ('uitreisrecht') (artikel 4, lid 1, richtlijn 2004/38). Daarnaast hebben deze personen het recht om het grondgebied van de gastlidstaat binnen te komen ('inreisrecht') (artikel 4, lid 1 en artikel 5, lid 1, eerste alinea, richtlijn 2004/38).
Het kan voorkomen dat een EU-burger of een familielid niet over de vereiste reisdocumenten (paspoort, identiteitskaart) of de nodige visa beschikt om de gastlidstaat binnen te komen. In zulke gevallen stelt de betrokken lidstaat deze persoon binnen redelijke grenzen in de gelegenheid de vereiste documenten te verkrijgen dan wel zich deze binnen een redelijke termijn te laten bezorgen, dan wel op andere wijze te laten vaststellen of te bewijzen dat hij het recht van vrij verkeer en verblijf geniet. De betrokken lidstaat dient aan deze verplichting te voldoen voordat hij de EU-burger of het familielid kan uitzetten (artikel 5, lid 4, richtlijn 2004/38).
Naar boven
Richtlijn 2004/38 maakt in het kader van de visa een onderscheid tussen een uitreisvisum en een inreisvisum. Een uitreisvisum verleent een persoon toestemming om een land te verlaten. Het kan daarbij zowel gaan om het verlaten van het land waarvan die persoon de nationaliteit heeft als enig ander land. Een inreisvisum verleent een persoon toestemming om een land binnen te komen.
Aan EU-burgers en hun familieleden die niet de nationaliteit van een EU-lidstaat bezitten kan bij het uitreizen geen uitreisvisumplicht of een soortgelijke formaliteit worden opgelegd (artikel 4, lid 2, richtlijn 2004/38). Daarnaast kan aan EU-burgers die de gastlidstaat binnenkomen geen inreisvisumplicht of een soortgelijke formaliteit worden opgelegd (artikel 5, lid 1, tweede alinea, richtlijn 2004/38). Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten mogen slechts aan een inreisvisumplicht worden onderworpen wanneer het land van herkomst is opgenomen op de lijst met derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de EU in het bezit moeten zijn van een visum in de zin van verordening 2018/1806 of, in voorkomend geval, wanneer de nationale wetgeving een visum vereist (artikel 5, lid 2, richtlijn 2004/38).
Familieleden van EU-burgers die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en waarvan het land van herkomst is opgenomen op de hierboven genoemde lijst uit verordening 2018/1806 moeten worden vrijgesteld van de inreisvisumplicht indien zij een geldige verblijfskaart kunnen overhandigen. Het gaat hierbij om een 'verblijfskaart voor een familielid van een EU-burger' (artikel 10, lid 1, richtlijn 2004/38) en deze verblijfskaart wordt voor een periode van vijf jaar afgegeven of gelijk aan de voorgenomen periode van verblijf indien die korter is dan vijf jaar (artikel 11, lid 1, richtlijn 2004/38). Deze vrijstelling geldt niet alleen met betrekking tot de lidstaten waarvan de EU-burger niet de nationaliteit heeft, maar ook ten opzichte van de lidstaat waarvan de EU-burger wel de nationaliteit heeft (C-202/13, McCarthy, punt 41)
In de zaak C-754/18, Ryanair stond de vraag centraal of familieleden die over een duurzame verblijfskaart beschikken ook kunnen worden vrijgesteld van de inreisvisumplicht. Artikel 5, lid 2 van richtlijn 2004/38 bepaalt namelijk dat alleen een '(tijdelijke) verblijfskaart' een vrijstelling verleent van de inreisvisumplicht, maar bepaalt niets over een 'duurzame verblijfskaart'. Het EU-Hof oordeelde dat de vrijstelling van de inreisvisumplicht voor familieleden is gerechtvaardigd door het feit dat een verblijfskaart - ongeacht welke - is verkregen overeenkomstig richtlijn 2004/38 (punt 32). Personen aan wie een 'duurzame verblijfskaart' wordt verstrekt zijn noodzakelijkerwijs personen die voordien houders van een '(tijdelijke) verblijfskaart' zijn geweest en de vrijstelling reeds hebben genoten (punt 35). Ook een 'duurzame verblijfskaart' verleent daarom een vrijstelling van de inreisvisumplicht voor familieleden van EU-burgers die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben (zie ook het ECER-bericht over deze zaak).
In de zaak C-754/18, Ryanair oordeelt het EU-Hof eveneens dat de vrijstelling van de inreisvisumplicht niet is beperkt tot enkel de familieleden van een EU-burger die in het bezit zijn van een verblijfskaart of een duurzame verblijfskaart die is afgegeven door een lidstaat die deel uitmaakt van de Schengenruimte. De vrijstelling geldt dus ook voor verblijfskaarten die zijn afgegeven door EU-lidstaten die geen deel uitmaken van de Schengenruimte. (punten 42 en 43).
De lidstaten verlenen de familieleden van een EU-burger die in het bezit moeten zijn van een visum alle faciliteiten om deze visa te verkrijgen. Deze visa moeten zo spoedig mogelijk via een versnelde procedure worden afgegeven (artikel 5, lid 2, tweede alinea, richtlijn 2004/38).
De gastlidstaat mag geen inreis- of uitreisstempel aanbrengen in het paspoort van een familielid van een EU-burger die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, indien de betrokkene over een 'verblijfskaart' in de zin van richtlijn 2004/38 beschikt (artikel 5, lid 3, richtlijn 2004/38).
Een EU-lidstaat kan op grond van artikel 15, lid 1 van richtlijn 2004/38 een verwijderingsbesluit tegen een EU-burger vaststellen wanneer die EU-burger niet langer voldoet aan de voorwaarden voor verblijf in die gastlidstaat. Een dergelijk verwijderingsbesluit van de gastlidstaat - dat nog niet ten uitvoer is gelegd - staat niet in de weg aan het recht van de betrokken EU-burger om het grondgebied van de gastlidstaat in te reizen. De EU-burger mag in zo'n geval de gastlidstaat binnenkomen om andere redenen dan om daar te verblijven (C-719/19, punten 101-103). De gastlidstaat mag het inreisrecht dus niet beperken wanneer de EU-burger de gastlidstaat binnenkomt om andere redenen dan om daar te verblijven.
Het in de vorige alinea bedoelde verwijderingsbesluit is 'ten uitvoer gelegd' wanneer de EU-burger zijn verblijf in de gastlidstaat daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De autoriteiten van de gastlidstaat moeten op basis van een individueel onderzoek beoordelen of het verblijf van de EU-burger daadwerkelijk en effectief is beëindigd (C-719/19, punt 94).
EU-burgers hebben alleen het recht om hun eigen lidstaat uit te reizen en de gastlidstaat binnen te komen indien zij een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart kunnen overhandigen. De lidstaat, waarvan de EU-burger de nationaliteit heeft, is verplicht om overeenkomstig de nationale wetgeving een paspoort of een geldige identiteitskaart aan de EU-burger te verstrekken. In het paspoort of de identiteitskaart moet de nationaliteit staan vermeld. Een lidstaat moet het paspoort of de identeitskaart op verzoek van de EU-burger vernieuwen (artikel 4, lid 3, richtlijn 2004/38).
Het paspoort moet ten minste geldig zijn voor alle EU-lidstaten en voor de rechtstreekse doorreislanden tussen de lidstaten. Wanneer de nationale wetgeving van een lidstaat niet in de afgifte van een identiteitskaart voorziet, mag de geldigheidsduur van het paspoort bij afgifte of hernieuwing niet minder dan vijf jaar bedragen (artikel 4, lid 4, richtlijn 2004/38).