Op deze pagina:
Richtlijn 2000/43 voorziet in een algemeen kader om discriminatie op grond van ras en etnische afstamming te bestrijden. De voorschriften van richtlijn 2000/43 bieden handvatten om te kunnen bepalen of sprake is van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Daartoe definieert de richtlijn onder meer de begrippen directe en indirecte discriminatie. Daarnaast voorziet de richtlijn in verschillende afwijkingsmogelijkheden, op grond waarvan discriminatie kan worden gerechtvaardigd, en bevat die richtlijn een duidelijke afbakening van de werkingssfeer van die afwijkingsmogelijkheden.
In dit ECER-dossier wordt eerst ingegaan op de discriminatiegronden waarop de richtlijn van toepassing is. Daarna wordt beschreven in welke situaties een beroep kan worden gedaan op de voorschriften van de richtlijn. Vervolgens wordt verduidelijkt wanneer sprake is van discriminatie. Tenslotte wordt een overzicht gegeven van de verschillende afwijkingsmogelijkheden, op grond waarvan discriminatie kan worden gerechtvaardigd.
Richtlijn 2000/43 is van toepassing op elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van één van de in artikel 1 genoemde gronden, te weten ras of etnische afstamming. De richtlijn is niet van toepassing op discriminatie op grond van de nationaliteit (artikel 3, lid 2, richtlijn 2000/43, en de zaak C-668/15, Jyske Finans, punten 22-25).
Het begrip 'etnische afstamming' komt voort uit de gedachte dat maatschappelijke groepen worden gekenmerkt door met name een gemeenschappelijke nationaliteit, religie, taal, culturele en traditionele achtergrond, en gemeenschappelijke levensomstandigheden. Dat begrip is bijvoorbeeld van toepassing op de Romagemeenschap (C-83/14, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, punt 46). Etnische afstamming kan niet worden bepaald aan de hand van slechts één criterium, maar moet berusten op een samenstel van factoren, waarvan sommige objectief en andere subjectief van aard zijn (C-668/15, Jyske Finans, punt 19).
Naar boven
De beweerdelijk discriminerende handeling moet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/43 vallen. De werkingssfeer van de richtlijn moet niet restrictief worden opgevat (C-391/09, Runevic-Vardyn, punt 43), en is nader gedefinieerd in artikel 3 van de richtlijn. Het moet gaan om een (discriminerende) handeling die betrekking heeft op één van de volgende situaties:
Richtlijn 2000/43 is niet van toepassing op verschillen in behandeling op grond van de nationaliteit (artikel 3, lid 2, richtlijn 2000/43). Discriminatie van onderdanen van derde landen valt ook buiten de werkingssfeer van de richtlijn (artikel 3, lid 2, richtlijn 2000/43).
Artikel 2 van richtlijn 2000/43 definieert het beginsel van gelijke behandeling voor de toepassing van de richtlijn. Onder dat beginsel wordt de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van ras of etnische afstamming verstaan (artikel 2, lid 1). De leden 2 tot en met 4 van artikel 2 definiëren de gedragingen die als discriminatie worden aangemerkt. Hieronder wordt nader ingegaan op deze gedragingen.
Directe discriminatie doet zich voor wanneer iemand op grond van ras of etnische afstamming ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie, is of zou worden behandeld (artikel 2, lid 2, sub a, richtlijn 2000/43). De omstandigheid dat een werkgever publiekelijk verklaart dat hij geen werknemers van een bepaalde etnische afstamming of van een bepaald ras zal aanwerven, vormt directe discriminatie bij aanwerving in de zin van de richtlijn. Een dergelijke publieke verklaring kan voor bepaalde kandidaten namelijk een ernstige reden zijn om niet te solliciteren en vormt dus een beletsel voor toegang tot de arbeidsmarkt (C-54/07, Feryn, punt 25).
Indirecte discriminatie kan plaatsvinden wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt (artikel 2, lid 2, onder b, richtlijn 2000/43). De woorden 'bijzonder benadeelt' moeten aldus worden begrepen dat in het bijzonder personen van een bepaalde etnische afstamming door de desbetreffende maatregel worden benadeeld (C-668/15, Jyske Finans A/S, punt 27).
Bij intimidatie gaat het om ongewenst gedrag dat met ras of etnische afstamming verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd (artikel 2, lid 3, richtlijn 2000/43). Het begrip 'intimidatie' moet worden gedefinieerd in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijken van de EU-lidstaten en vormt aldus geen EU-rechtelijk begrip.
Een opdracht tot het discrimineren van personen op grond van hun ras of etnische afstamming wordt ook beschouwd als discriminatie (artikel 2, lid 4, richtlijn 2000/43).
Richtlijn 2000/43 voorziet in een mogelijkheid om af te wijken van het beginsel van gelijke behandeling op grond van ras en etniciteit en bevat tevens een duidelijke afbakening van de werkingssfeer van die afwijking. Een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een bepaald ras of een bepaalde etniciteit berust, vormt geen discriminatie, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt (artikel 4 van richtlijn 2000/43). Het stellen van een beroepsvereiste moet worden gerechtvaardigd door een legitieme doelstelling, en moet daarnaast evenredig zijn aan die doelstelling.
Eenieder die zich door discriminatie op grond van ras of etnische afstamming benadeeld acht, moet toegang hebben tot de rechter en/of tot administratieve procedures. Ook moeten benadeelden toegang kunnen krijgen tot bemiddelingsprocedures (artikel 7, lid 1, richtlijn 2000/43)
Verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, die overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang hebben bij de naleving van richtlijn 2000/43, kunnen ook gerechtelijke of administratieve procedures instellen (artikel 7, lid 2, richtlijn 2000/43). Die verenigingen kunnen - indien de nationale wetgeving daarin voorziet - ook procedures instellen, zonder dat zij namens een bepaalde klager optreden of zonder dat er een identificeerbare klager is. (C-54/07, Feryn, punt 27).
De persoon die aanvoert dat hij niet gelijk is behandeld, moet in eerste instantie feiten aantonen die directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etniciteit kunnen doen vermoeden. Pas wanneer de betrokkene dergelijke feiten heeft aangetoond, moet de verwerende partij doen bewijzen dat het non-discriminatiebeginsel niet is geschonden (artikel 8, lid 1, richtlijn 2000/43).