Op deze pagina:
Het EU-Hof heeft zich in een aantal arresten uitgesproken over de vraag in hoeverre het opleggen door een lidstaat van het eigen ondernemingsrecht aan een rechtspersoon uit een andere lidstaat verenigbaar is met de vrijheid van vestiging.
In tegenstelling tot natuurlijke personen, kan een lidstaat van vertrek beperkingen opleggen aan de vrijheid van vestiging van ondernemingen. De lidstaat van vertrek kan onder meer belastingen opleggen aan een onderneming die voornemens is zich in een andere lidstaat te vestigen (C-81/87, Daily Mail).
Het EU-Hof oordeelde eveneens dat voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de vestigingsvrijheid vereist is dat de onderneming blijft voldoen aan de oprichtings- en werkingsvoorwaarden van de lidstaat van oprichting. Indien de onderneming niet voldoet aan deze voorwaarden verliest hij de kwalificatie van onderneming en kan de onderneming zich niet langer beroepen op artikel 49 EU-Werkingsverdrag (C-210/06, Cartesio)
Het niet langer kwalificeren als onderneming doet zich met name voor indien een onderneming haar voornaamste bedrijfsactiviteiten (werkelijke zetel) gaat verplaatsen naar een andere lidstaat, terwijl de lidstaat van vertrek volgens haar eigen recht alleen ondernemingen erkent die de werkelijke zetel op het grondgebied hebben (C-210/06, Cartesio). Door de verplaatsing van de werkelijke zetel kwalificeert de onderneming niet meer als onderneming in de zin van het nationale recht en heeft de onderneming geen rechtspersoonlijkheid meer. Als gevolg hiervan kan de onderneming zich niet beroepen op artikel 49 EU-Werkingsverdrag. Lidstaten die de werkelijke zetelleer aanhangen kunnen nationale ondernemingen dus belemmeren om hun voornaamste bedrijfsactiviteiten naar een andere lidstaat te verplaatsen.
Naar boven
Centros
De lidstaat van ontvangst heeft nog nauwelijks ruimte om zijn eigen ondernemingsrecht toe te passen op ondernemingen uit andere lidstaten. Het EU-Hof oordeelde dat bij het oprichten van filialen, agentschappen of dochterondernemingen het niet van belang is of het moederbedrijf activiteiten ontplooit in de lidstaat waar zij gevestigd is. De lidstaat van ontvangst mag de inschrijving van een filiaal van een moederbedrijf, die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, niet weigeren. Zelfs niet indien zij wordt opgericht met de bedoeling de volledige activiteit van de onderneming te ontplooien in de lidstaat waar het filiaal wordt opgericht. Het op deze wijze omzeilen van bepaalde oprichtingsvoorschriften in de lidstaat waar het filiaal wordt opgericht, vormt geen misbruik. De lidstaat van ontvangst mag niet weigeren om een filiaal, agentschap of dochteronderneming in te schrijven in het handelsregister (C-212/97, Centros).
Uberseering
In de zaak C-208/00, Uberseering ging het om een verplaatsing van de voornaamste bedrijfsactiviteiten - werkelijke zetel - van een onderneming vanuit een lidstaat waar het incorporatiestelsel wordt gehuldigd naar een lidstaat waar de werkelijke zetellleer wordt aangehangen De lidstaat van ontvangst ging uit van de werkelijke zetelleer en erkende de rechtspersoonlijkheid van de onderneming uit de lidstaat van vertrek niet. De erkenning werd geweigerd, omdat de werkelijke zetel niet langer gelegen lag in de lidstaat van oprichting. De onderneming werd verplicht om de onderneming opnieuw op te richten in de lidstaat van ontvangst.
Het EU-Hof oordeelde dat de weigering van een lidstaat om een onderneming te erkennen die overeenkomstig het recht van een andere lidstaat is opgericht en daar haar statutaire zetel heeft, op grond dat de onderneming haar werkelijke zetel naar haar grondgebied zou hebben verplaatst, een beperking vormt van de vrijheid van vestiging. De lidstaat van ontvangst, die de werkelijke zetelleer aanhangt, moet de onderneming erkennen.
Inspire Art
In de zaak C-167/01, Inspire Art ging het om een onderneming die uitsluitend of nagenoeg in Nederland werkzaam was. In deze zaak werd de onderneming erkend (Uberseering) en kon zij zich inschrijven in het handelsregister (Centros), maar moest de onderneming voldoen aan een aantal aanvullende, als administratief aangemerkte verplichtingen. Het EU-Hof oordeelde dat ook dergelijke maatregelen ertoe leiden dat ondernemingen worden belemmerd in de vrijheid van vestiging.