De doorwerking van het Europees recht in de nationale rechtsstelsels
Op deze pagina:
- Inleiding
- De toepassing van het EU-recht
-
De handhaving van het
EU-recht
- Beginselen van daadwerkelijke rechtsbescherming en procedurele autonomie
- Gelijkwaardigheidsbeginsel
- Doeltreffendheidsbeginsel
- Jurisprudentie over het inroepen van Europees recht bij nationale rechter
Inleiding
Het EU-recht wordt in Brussel vastgesteld door de instellingen van de EU, maar de toepassing van dat recht in individuele gevallen vindt plaats op het niveau van de lidstaten. Bij de toepassing van het Europees recht door de autoriteiten van de lidstaten kunnen zich gevallen voordoen waarin dat recht in conflict komt met het nationale recht. In die context spelen bepaalde beginselen van het EU-recht een essentiële rol, met name de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking (zie voor meer informatie de paragraaf over de toepassing van het EU-recht).
Betrokkenen moeten de rechten die zij op grond van het EU-recht genieten ook kunnen handhaven voor de gerechten van de lidstaten. De handhaving van het EU-recht door die gerechten geschiedt volgens de bestaande nationale procedureregels. Het EU-recht stelt wel aanvullende voorwaarden aan die nationale procedureregels. Die regels moeten namelijk het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen (zie voor meer informatie de paragraaf over de handhaving van het EU-recht).
De toepassing van het EU-recht
In het kader van de toepassing van het EU-recht spelen drie beginselen een rol: het beginsel van voorrang van het EU-recht, het beginsel van rechtstreekse werking en het beginsel van (richtlijn)conforme uitlegging van het nationale recht. Op deze drie beginselen wordt hierna ingegaan.
Beginsel van voorrang van het EU-recht
In 1964 oordeelde het EU-Hof in de zaak
C-6/64 (Costa/ENEL) dat het Europese recht voorrang heeft
op het nationale recht van de lidstaten. In het geval van strijdigheid
tussen een bepaling van het EU-recht en een bepaling van het nationale
recht, heeft het EU-recht voorrang. Het arrest bepaalt onder meer:
"Het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, kan op
grond van zijn bijzondere karakter niet door enig voorschrift van
nationaal recht opzij worden gezet, zonder zijn
gemeenschapsrechtelijke karakter te verliezen en zonder dat de
rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt
aangetast."
De rechtstreekse werking van het Europese
recht en de voorrang hiervan op nationale bepalingen van lidstaten -
door het EU-Hof ook bevestigd in de zaak Simmenthal III (C-106/77)-
heeft onder meer tot gevolg dat ook de nationale rechter (naast de
EU-Hoven) een taak heeft bij het toezien op de naleving van het
EU-recht. Het arrest van 9 maart 1978 bepaalt onder meer: "De
rechtstreekse toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht houdt in dat
de regels vanaf hun inwerkingtreding en tijdens hun gehele
geldigheidsduur hun volle werking op eenvormige wijze in alle
lidstaten moeten ontplooien. De rechtstreeks toepasselijke bepalingen
zijn aldus een rechtstreekse bron van rechten en verplichtingen voor
allen die zij betreffen, ongeacht of het gaat om lidstaten of om particulieren."
De autoriteiten van een lidstaat moeten een nationale bepaling buiten toepassing laten indien die bepaling in strijd is met een EU-rechtelijke bepaling. Wanneer de onverenigbaarheid van een nationale bepaling met het EU-recht wordt veroorzaakt door de uitlegging die een rechterlijke instantie aan een nationale bepaling heeft gegeven, dan moet die rechtspraak terzijde worden geschoven (zaak C-173/09 (Elchinov- Bulgaarse ziekenfonds), punt 30). Aan het beginsel van voorrang zijn drie belangrijke aspecten verbonden:
- In de eerste plaats vereist het beginsel van voorrang dat nationaal recht buiten toepassing wordt gelaten indien dat recht in strijd is met het EU-recht, maar de voorrang heeft geen gevolgen voor de geldigheid van het nationale recht. Het nationale recht kan alleen ongeldig worden verklaard door de bevoegde nationale instanties;
- In de tweede plaats is de voorrang van het EU-recht absoluut. Dat wil zeggen dat elke bron van EU-recht - zoals de Verdragen, het Handvest en de secundaire wetgeving (verordeningen, richtlijnen) - voorrang heeft op elke bron van nationaal recht, waaronder de nationale grondwet. Ook heeft het EU-recht zowel voorrang op bestaand nationaal recht als op toekomstig nationaal recht;
- In de derde plaats geldt de voorrang van het EU-recht ten opzichte van alle rechters van een lidstaat. Zowel rechters in eerste aanleg als rechters bij grondwettelijke hoven moeten het nationale recht buiten toepassing laten indien dat recht in strijd is met het EU-recht.
Beginsel van rechtstreekse werking
Het EU-Hof oordeelde in de zaak
C-26/62 (Van Gend en Loos; uitspraak van 5 februari 1963) dat
particulieren zich rechtstreeks kunnen beroepen op het EU-recht,
ongeacht het bestaan van regelgeving in het nationale recht. In deze
zaak bepaalde het Hof van Justitie van de EG onder meer: "De EEG
vormt in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde en bate waarvan de
staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben
begrensd en waarbinnen niet slechts deze lidstaten, maar ook hun
onderdanen gerechtigd zijn."
Een beroep op het EU-recht is
alleen mogelijk indien de verplichtingen die voortvloeien uit het
EU-recht voldoende nauwkeurig, duidelijk en onvoorwaardelijk zijn en
geen aanvullende maatregelen, op nationaal of EU-niveau, vereisen.
Verder wordt de toetsing van de rechtstreekse werking uitgevoerd met
betrekking tot afzonderlijke bepalingen van het EU-recht. Het is
daardoor mogelijk dat slechts één afdeling of één (sub)onderdeel van
een Verdragsartikel rechtstreekse werking heeft.
Het EU-recht kent diverse rechtsbronnen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de Verdragen (primair recht) en om secundaire wetgeving (verordeningen, richtlijnen). Niet aan alle rechtsbronnen van het EU-recht komt rechtstreekse werking toe. Daarnaast moet er een onderscheid worden gemaakt tussen verticale en horizontale rechtstreekse werking. Verticale rechtstreekse werking houdt in dat een particulier zich in een procedure tegen de overheid op het EU-recht kan beroepen. Horizontale rechtstreekse werking houdt in dat particulieren zich ten overstaan van elkaar op het EU-recht kunnen beroepen. Hieronder wordt een overzicht gegeven van diverse rechtsbronnen en de vraag of die rechtsbronnen verticale en/of horizontale directe werking hebben.
- Artikelen uit de EU-Verdragen: artikelen uit de EU-Verdragen kunnen rechtstreekse werking hebben, zowel verticaal als horizontaal;
- Verordeningen: verordeningen hebben zowel horizontale als verticale rechtstreekse werking;
- Besluiten: een besluit dat gericht is tot een lidstaat of meerdere lidstaten kan verticale rechtstreekse werking hebben met betrekking tot de individuen in de desbetreffende lidstaat of lidstaten. Horizontale rechtstreekse werking is uitgesloten;
- Internationale overeenkomsten waarbij de EU partij is; dergelijke overeenkomsten kunnen verticale rechtstreekse werking hebben (C-12/86, punt 14);
Rechtstreekse werking van richtlijnen
Met een richtlijn kunnen op zich geen verplichtingen worden opgelegd aan particulieren. De verplichtingen uit een richtlijn zijn slechts verbindend ten aanzien van elke lidstaat waarvoor zij bestemd is. Richtlijnen hebben daarom alleen verticale rechtstreekse werking (verhouding particulier-lidstaat). Een (bepaling uit een) richtlijn kan niet door een particulier tegenover een andere particulier worden ingeroepen voor een nationale rechter (horizontale rechtstreekse werking).
Beginsel van richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht
Ondanks dat richtlijnen geen horizontale rechtstreekse werking hebben, creëerde het EU-Hof een uitzondering (C-14/83, punt 26). Deze uitzondering wordt het beginsel van (richtlijn)conforme uitlegging van het nationale recht genoemd. Richtlijnconforme uitlegging houdt in alle nationale instanties, waaronder rechters, in procedures tussen particulieren (horizontaal), de ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en van de doelstelling van de richtlijn moeten uitleggen. De richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht kent evenwel een aantal beperkingen. Richtlijnconforme uitlegging wordt namelijk begrensd door de algemene rechtsbeginselen van het EU-recht en een dergelijke uitlegging mag niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht.
De handhaving van het EU-recht
In het kader van de handhaving van het EU-recht spelen een aantal beginselen een rol, waaronder het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, het beginsel van procedurele autonomie, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Op die beginselen wordt hierna ingegaan.
Beginselen van daadwerkelijke rechtsbescherming en procedurele autonomie
Artikel 19, lid 1, tweede alinea van het EU-Verdrag verplicht de lidstaten om voor rechtszoekenden te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren op de onder het EU-recht vallende gebieden. Deze Verdragsbepaling concretiseert aldus het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming.
Op grond van het beginsel van procedurele autonomie is het een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de proceduregels vast te stellen voor de in de vorige alinea bedoelde rechtsmiddelen. De procedureregels zijn niet volledig geharmoniseerd op EU-niveau. Indien de EU de procedureregels op een bepaald gebied heeft geharmoniseerd, hebben die Europese proceduregels voorrang ten opzichte van de nationale proceduregels. De nationale proceduregels moeten echter wel het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Op die twee beginselen wordt hieronder ingegaan.
Gelijkwaardigheidsbeginsel
De naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel houdt in dat een nationaal procedurevoorschrift gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het EU-recht en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover die vorderingen hetzelfde voorwerp en dezelfde oorzaak hebben (C-591/10, punt 31).
Op een vordering wegens schending van het EU-recht en een vordering wegens schending van het nationale recht kunnen verschillende nationale procedurevoorschriften van toepassing zijn. De nationale rechter dient die nationale procedurevoorschriften te vergelijken wat betreft hun gelijkwaardigheid en moet nagaan of de betrokken beroepen (vorderingen) vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft. Om te kunnen vaststellen of een nationaal procedurevoorschrift met betrekking tot een vordering wegens schending van het EU-recht minder gunstig is, dient de nationale rechter de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure, alsook het verloop van de procedure en de bijzondere kenmerken van de procedurevoorschriften in aanmerking te nemen (C-177/10, punt 90).
Doeltreffendheidsbeginsel
Het doeltreffendheidsbeginsel verplicht de nationale rechtbanken te verzekeren dat nationale rechtsmiddelen en procedurevoorschriften het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om op het EU-recht gebaseerde vorderingen geldend te maken.
Om de naleving van het doeltreffendheidsbeginsel te kunnen verzekeren kunnen lidstaten er niet toe worden verplicht om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die rechtszoekenden aan het EU-recht ontlenen, kan worden verzekerd, of wanneer de rechtszoekenden slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig handelen (C-432/05, punten 40-41).
Naar
boven
Jurisprudentie over het
inroepen van Europees recht voor de nationale rechter
Zaak
C-94/00
(Roquette)
Volgens het Hof van
Justitie EG dient de nationale rechter te
onderzoeken of dwangmiddelen, opgelegd aan
bedrijven die van overtreding van de
mededingingsregels worden verdacht, niet
willekeurig of onevenredig zijn. Het
gemeenschapsrecht verplicht de Europese
Commissie ervoor te zorgen, dat genoemde
nationale rechter over alle gegevens beschikt
die nodig zijn om het toezicht waarmee hij is
belast uit te oefenen. De nationale rechter kan
echter niet de overlegging verlangen van de
elementen en aanwijzingen in het dossier van de
Commissie waarop de verdenkingen van deze zijn
gebaseerd. Wanneer de nationale rechter van
oordeel is dat de door de Commissie verschafte
gegevens niet aan de eisen voldoen, dient deze
rechter de Commissie of de nationale autoriteit
die zich op verzoek van deze laatste tot hem
heeft gewend, op zo kort mogelijke termijn in
kennis te stellen van de ondervonden
moeilijkheden en in voorkomend geval de
verduidelijkingen te vragen die hem in staat
stellen het toezicht waarmee hij is belast uit
te oefenen. Pas wanneer hem deze eventuele
verduidelijkingen zijn verschaft of wanneer de
Commissie op zijn verzoek geen nuttig antwoord
heeft verschaft mag de nationale rechter
concluderen dat de dwangmaatregelen niet
willekeurig en/of evenredig zijn.
Gevoegde zaak
C-187/01
en
C-385/01 (Gözütok en Brügge)
Gözütok, een Turks
onderdaan maar al jaren woonachtig in Nederland,
beheerde een coffeeshop in Nederland zonder de
daarvoor vereiste vergunning te hebben. Door
middel van de acceptatie van
transactievoorstellen eindigde de Nederlandse
strafvervolging tegen Gözütok. Ondertussen werd
ook een Duitse vervolging gestart inzake handel
in verdovende middelen in Nederland.
Brügge
was een Duits onderdaan en ook aldaar
woonachtig. Hij had zich in de Belgische plaats
Oostduinkerke schuldig gemaakt aan een
geweldsdelict. In Duitsland werd tegen hem een
strafrechtelijk onderzoek ingesteld, maar hij
kon strafvervolging beëindigen door betaling van
een geldsom. In België werd hij voor dezelfde
feiten vervolgd.
Het Hof van Justitie EG
oordeelde in deze twee gevoegde zaken dat het ne
bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in
artikel 54 van de Schengen
Uitvoeringsovereenkomst (SUO), mede toepasselijk
is op procedures tot beëindiging van
strafvervolging. Het openbaar ministerie van een
lidstaat kan in een dergelijk geval zonder
rechterlijke tussenkomst een einde maken aan een
in die lidstaat ingeleide strafprocedure nadat
de verdachte heeft voldaan aan bepaalde
voorwaarden en met name een door het openbaar
ministerie vastgestelde geldsom heeft betaald.
Zaak
C-105/03
(Pupino)
Het Hof van Justitie EG heeft in deze zaak
voor het eerst beslist dat EU-kaderbesluiten
kunnen 'doorwerken' in nationale
strafrechtelijke procedures. Dit is opmerkelijk,
omdat in het EU-verdrag is afgesproken dat
EU-kaderbesluiten geen directe werking hebben.
Volgens het Hof geldt dus ook voor
kaderbesluiten de plicht tot zogenoemde
kaderbesluit-conforme interpretatie door
nationale rechters. In casu draait het om het
kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad inzake de
status van het slachtoffer in de strafprocedure.
Met het oog op dit kaderbesluit dient volgens
het Hof de nationale rechter de wet aangaande de
strafprocedure zoveel mogelijk zo uit te leggen
dat kwetsbare personen hun getuigenverklaring
kunnen afleggen onder voorwaarden die hun een
passende bescherming garanderen, bijvoorbeeld
buiten de openbare terechtzitting om en alvorens
deze plaatsvindt.
Zaak C-144/04 (Mangold)
In juni 2003 sloot de heer Mangold
(toen 56 jaar) een arbeidsovereenkomst met advocaat Helm voor
een bepaalde periode. Duitse wetgeving schrijft voor dat met
oudere werknemers slechts arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd zijn toegestaan. Tijdens de omzettingsperiode van de
richtlijn betreffende gelijke behandeling in arbeid en beroep,
wijzigde men de leeftijdsgrens voor oudere werknemers van 58
naar 52 jaar. Deze Duitse wet is volgens het Hof in strijd met
de kaderrichtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep.
Daaraan kan niet afdoen dat op het moment waarop Mangold de
overeenkomst sloot, de omzettingstermijn voor de richtlijn nog
niet was verstreken en dat het om een tijdelijke maatregel
ging. De richtlijn verplicht de lidstaten om de regelgeving
aan te passen aan het voorgeschreven resultaat. Dit betekent
dat tijdens de omzettingstermijn geen maatregelen mogen worden
getroffen die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van de
richtlijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer, zoals in casu,
bij wijze van uitzondering gebruik wordt gemaakt van een extra
periode van drie jaar voor de omzetting van de richtlijn.