Recht op behoorlijk bestuur (artikel 41)

Recht op behoorlijk bestuur (artikel 41)

1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.

2. Dit recht behelst met name:
a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;
c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.

3. Eenieder heeft recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.

4. Eenieder kan zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krijgen.

Klik hier voor alle EU-rechtspraak waarin dit artikel wordt geciteerd

Toelichting

Artikel 41 is gebaseerd op het bestaan van de Unie als een rechtsgemeenschap waarvan de kenmerken zijn ontwikkeld door de jurisprudentie, die met name behoorlijk bestuur heeft erkend als algemeen rechtsbeginsel (zie onder meer het arrest van het Hof van 31 maart 1992 in zaak C-255/90 P, Burban, Jurispr. 1992, blz. I-2253, en de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van 18 september 1995 in zaak T-167/94, Nölle, Jurispr. 1995, blz. II-2589, en van 9 juli 1999 in zaak T-231/97, New Europe Consulting e.a., Jurispr. 1999, blz. II-2403). De formulering van dit recht in de eerste twee leden vloeit voort uit de jurisprudentie (arresten van het Hof van 15 oktober 1987 in zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097, punt 15, van 18 oktober 1989 in zaak 374/87, Orkem, Jurispr. 1989, blz. 3283, van 21 november 1991 in zaak C-269/90, TU München, Jurispr. 1991, blz. I-5469; en de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van 6 december 1994 in zaak T-450/93, Lisrestal, Jurispr. 1994, blz. II-1177, van 18 september 1995 in zaak T-167/94, Nölle, Jurispr. 1995, blz. II-2589) en, wat de motiveringsplicht betreft, uit artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (zie tevens de rechtsgrondslag in artikel 298 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voor de aanneming van wetgeving in het belang van een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat).

Lid 3 behelst het recht dat nu door artikel 340 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gewaarborgd is. Lid 4 geeft het recht weer dat nu door de artikelen 20, lid 2, onder d), en 25 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gewaarborgd is. Overeenkomstig artikel 52, lid 2, van het Handvest vinden deze rechten toepassing onder de voorwaarden en binnen de grenzen die in de Verdragen zijn gesteld.

Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat een belangrijk aspect van deze kwestie is, wordt gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest.