Economisch en monetair beleid

Economisch en monetair beleid

Op deze pagina:

Advies Raad van State

 

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder g, van het EG-Verdrag wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst. In het Werkingsverdrag komt deze bepaling niet meer terug. In het Protocol betreffende de interne markt en de mededinging wordt echter overwogen dat de interne markt als omschreven in artikel 2 van het EU-Verdrag een regime omvat dat verzekert dat de mededinging niet wordt verstoord en dat met het oog daarop maatregelen kunnen worden genomen. Voorts wordt in artikel 2, derde lid, van het EU-Verdrag bepaald dat de Unie zich (onder andere) inzet voor een sociale markteconomie. In het huidige EG-Verdrag staan de interne markt, artikel 3, eerste lid, onder c, en een beleid op sociaal gebied, artikel 3, eerste lid, onder j, naast elkaar. Uit artikel 2 van het EG-Verdrag blijkt dat de EG met name tot taak heeft het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit. Het Hof van Justitie heeft hieruit afgeleid dat de Gemeenschap ook een sociaal doel heeft, waardoor de uit het Verdrag voortvloeiende rechten inzake het vrije verkeer moeten worden afgewogen tegen de doelen van de sociale politiek. Met de wijzigingen van het Verdrag van Lissabon is het principe van de sociale markteconomie, waar economische en sociale belangen tegen elkaar worden afgewogen, behalve in de jurisprudentie, ook in de verdragsteksten steviger verankerd dan nu het geval is.

De Raad merkt in dit verband op dat het vervallen van de verwijzing naar de «vrije en onvervalste mededinging» en de introductie van de «sociale markteconomie» gevolgen kan hebben voor de draagwijdte van de uitzonderingen bij het kartelverbod van artikel 81, eerste lid, van het EG-Verdrag. Daarbij is het van belang dat het Europese mededingingsbeleid sedert 1 mei 2004 ook volledig (inclusief de toepassing van de uitzonderingen, vervat in artikel 81, derde lid, van het EG-Verdrag) wordt toegepast door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) en de Nederlandse (civiele) rechter, omdat, volgens de considerans bij de Nederlandse Mededingingswet, deze wet «zoveel mogelijk» wordt toegepast naar analogie met het Europese mededingingsrecht. Een wijziging in het Europese mededingingsrecht van de vorengenoemde strekking zal dan ook snel een weerslag hebben op de toepassing van artikel 6 van de Mededingingswet.

De Raad vraagt zich, onder verwijzing naar zijn advies over de Mededingingswet, af of deze nieuwe context van het Europese mededingingsbeleid tot gevolg heeft dat de NMa en de Nederlandse rechter naast economische belangen ook niet-economische belangen kunnen of moeten meewegen, dan wel in bepaalde situaties aan de niet-economische belangen (milieu,
gezondheid) voorrang dienen te geven. De Raad adviseert daarom nader in te gaan op de betekenis van het laten vervallen van de verwijzing naar de «vrije en onvervalste mededinging» en de introductie van de «sociale markteconomie».

Nader rapport

 

De Raad van State vraagt in het advies nader in te gaan op de betekenis van het laten vervallen van de verwijzing naar de «vrije en onvervalste mededinging » en de introductie van de «sociale markteconomie» in de doelstellingen van de Verdragen. De woorden «vrije en onvervalste mededinging», die waren opgenomen in artikel I-3, tweede lid, van het Grondwettelijk Verdrag, inzake de doelstellingen van de Unie, zijn zoals de Raad van State terecht opmerkt niet overgenomen in het Verdrag van Lissabon. Tijdens de Europese Raad van juni 2007 is gebleken dat de lidstaten vonden dat vrije mededinging niet zozeer een doel van de Europese Unie is, maar eerder een middel om andere doelstellingen te bereiken. De regering heeft deze lijn onderschreven onder de strikte voorwaarde dat op geen enkele manier afbreuk kan worden gedaan aan het belang van de «vrije en onvervalste mededinging» en dat materieel niets zou
veranderen aan de regels die de «vrije en onvervalste mededinging» waarborgen, noch aan de positie van de Europese Commissie die hier mede verantwoordelijkheid voor draagt. Het mededingingsbeleid ligt elders in het Verdrag verankerd (artikelen 81 tot en met 86 Werkingsverdrag (artikelen 101 t/m 106 VWEU)). Deze bepalingen uit het EG-Verdrag zijn door het Verdrag van Lissabon niet gewijzigd op dit punt. Ook wijst de regering er op dat in het
bestaande EG- en het EU-Verdrag de «vrije en onvervalste mededinging» geen deel uitmaakt van de doelstellingen, maar van de middelen (artikel 3, eerste lid, onderdeel g, EG). Daarnaast bevat het huidige EG-Verdrag verschillende bepalingen die expliciet het belang van de eerlijke mededinging onderstrepen zoals de artikelen 4, eerste lid, en artikel 98 EG. Deze artikelen worden hernomen in artikel 97 ter en artikel 98 van het Werkingsverdrag (artikelen 119
en 120 VWEU) waarin ook het belang van een open markteconomie met vrije mededinging wordt erkend als onderdeel van het economisch beleid van de lidstaten en de EU. Om eventuele zorgen verder weg te nemen is in het Protocol betreffende de interne markt en de mededinging, dat eenzelfde juridische status heeft als bepalingen uit het Verdrag zelf, een aantal waarborgen opgenomen, waarnaar de Raad van State in zijn advies verwijst.

Voorts stelt de Raad van State de vraag wat de betekenis is van de introductie van een «sociale markteconomie» in de doelstellingen van de Verdragen. Al in de doelstellingen van de bestaande Verdragen wordt de bevordering van sociale vooruitgang uitdrukkelijk gekoppeld aan economische vooruitgang, alsmede een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming aan de totstandbrenging van evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit. Zoals de Raad van State terecht opmerkt, heeft ook het Hof van Justitie hieruit reeds afgeleid dat de EG dus niet alleen een economische, maar ook een sociale doelstelling heeft en dat bijvoorbeeld de vrije verkeersbepalingen in evenwicht met de doelstellingen van het sociaal beleid worden uitgelegd (zaak C-438/05, arrest van 11 december 2007, n.n.g, en zaak C-341/05, arrest van 18 december 2007, n.n.g.). De introductie door het Verdrag van Lissabon van een «sociale markteconomie» in de doelstellingen van de Unie staat overeenkomstig deze bestaande bepalingen niet op zichzelf, maar past in deze traditie. Dit wordt nog eens versterkt door de bewoordingen van de nieuwe doelstelling van het EU-Verdrag die bepalen dat een sociale markteconomie een economie is met «een groot concurrentievermogen, gericht op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang». De regering is van mening dat deze doelstelling bevestigt dat de EU niet alleen gericht is op marktwerking. Dit blijkt, zoals de Raad van State opmerkt, ook uit het Protocol betreffende de diensten van algemeen belang.

Tot slot moet er op gewezen worden dat het laten vervallen van de verwijzing naar de «vrije en onvervalste mededinging» en de introductie van een «sociale markteconomie» geen gevolgen heeft voor de huidige taken, bevoegdheden en afwegingskaders in het kader van het nationale of Europese mededingingsbeleid. De Europese kaders voor het mededingingsbeleid golden al voor de vaststelling van het Grondwettelijk Verdrag en zijn gebaseerd op het thans geldende EG-Verdrag. De Nederlandse Mededingingswet is geheel georiënteerd op de EG-mededingingsregels en bij de toepassing daarvan door de NMa en de Nederlandse rechter zijn de Europese beschikkingenpraktijk en jurisprudentie richtinggevend. Door het Verdrag van Lissabon worden deze kaders voor het Europese en nationale mededingingsbeleid niet gewijzigd. De bevoegdheden van de Europese Commissie en de NMa om op te treden tegen kartels en bedrijven die misbruik maken van een economische machtspositie worden niet aangetast en ook de fusiecontrole blijft onaangetast. Dit geldt eveneens voor de bevoegdheid van de Europese Commissie om bij de toepassing van artikel 81, derde lid, EG niet-economische belangen mee te wegen en voor de bevoegdheid van de NMa om niet-economische belangen mee te wegen bij de toepassing van artikel 6, derde lid, Mededingingswet. De introductie van het begrip «sociale markteconomie» verduidelijkt dat het mededingingsbeleid niet op zichzelf staat en ook niet blind is voor andere belangen. Dit is echter een verduidelijking van de reeds geldende praktijk en vormt geen nieuw uitgangspunt.

Memorie van Antwoord Eerste Kamer

 

De leden van de SP-fractie vragen (nr. 59) of de regering van mening is dat het doel van de Unie van vrije en onvervalste concurrentie, nu daar niet naar verwezen wordt in het Verdrag van Lissabon, werkelijk geschrapt is. De regering wijst erop dat maximale marktliberalisatie geen op zichzelf staande doelstelling van de Unie is en dat de woorden «vrije en onvervalste mededinging» niet in de huidige Verdragen bij de doelstellingen zijn opgenomen. Wel waren deze woorden, zoals de leden van de SP-fractie terecht opmerken, opgenomen in het ontwerp Grondwettelijk Verdrag. De Europese Raad van juni 2007 bevestigde dat «vrije mededinging » niet zozeer een doel van de EU is, maar eerder een middel om andere doelstellingen te bereiken. De regering onderschrijft deze lijn omdat op geen enkele manier afbreuk wordt gedaan aan het belang van de onvervalste mededinging en er materieel niets verandert aan de regels die de onvervalste mededinging waarborgen, noch aan de positie van de Commissie die hier mede verantwoordelijkheid voor draagt.

Nadere Memorie van Antwoord Eerste Kamer

 

 

De leden van de SP-fractie stellen vragen over het achterwege laten van de aanduiding «vrije en onvervalste mededinging» en het standpunt van Frankrijk dienaangaande. Hoe verklaart de regering het verschil van interpretatie met de Franse regering? Geldt de «vrije en onvervalste mededinging » wel of niet als economisch fundament van de EU en wordt daardoor de vrijheid van lidstaten wel of niet fundamenteel beperkt? De regering roept in herinnering dat het niet opnemen van de doelstelling «vrije en onvervalste mededinging», zoals die in het verworpen Grondwettelijk Verdrag was opgenomen, betekent dat de lidstaten erkend hebben dat dit geen doel op zich is van de Unie. Materieel verandert dit echter niets aan de regels die op de interne markt van de Unie de onvervalste mededin- ging waarborgen. Op dat punt bestaat dan ook geen verschil van interpretatie. In antwoord op de vervolgvraag van deze leden wijst de regering er op dat de vrije en onvervalste mededinging is te beschouwen als een belangrijk middel om bijvoorbeeld de doelstelling van de interne markt, dé hoeksteen van de Europese integratie, te realiseren. Naar het oordeel van de regering wordt daardoor de vrijheid van lidstaten niet fundamenteel beperkt. Lidstaten moeten zich uiteraard wel onthouden van maatregelen die de concurrentie op de interne markt kunnen verstoren.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie als het middel («vrije en onvervalste mededinging») niet blijkt te werken, het door andere middelen vervangen kan worden, ook per lidstaat? Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Uit het feit dat de vrije en onvervalste mededinging niet zozeer een doel is van de EU, maar eerder een middel om andere doelstellingen te bereiken, kan niet worden afgeleid dat het middel door andere – eventueel zelfs per lidstaat bepaalde en verschillende – middelen vervangen kan worden.

De regering kan de uit de bewoordingen van de laatste vraag van de leden van de SP-fractie over de vrije en onvervalste mededinging helaas niet afleiden waar die vraag betrekking op heeft.