Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid

Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid

Op deze pagina:

Advies Raad van State

 

 

Waar de bepalingen inzake de Politiële en Justitiële samenwerking in Strafzaken zullen worden ondergebracht in het Werkingsverdrag zal het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) onder het Verdrag van Lissabon onderworpen blijven aan een bijzonder regime. De huidige besluitvormingsprocedure, waarbij in beginsel met eenparigheid van stemmen wordt besloten, wordt gehandhaafd en het GBVB zal voor het overgrote deel aan de rechtsmacht van het Hof van Justitie onttrokken blijven. De totstandkoming van wetgeving op dit terrein blijft uitgesloten. Desalniettemin zijn er met het Verdrag van Lissabon wel enkele belangrijke stappen gezet om het GBVB meer reliëf te geven. Er wordt een Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid ingesteld. De Hoge Vertegenwoordiger is vice-voorzitter van de Commissie en voorzitter van de Raad voor Buitenlandse Zaken en is verantwoordelijk voor de coördinatie van het externe optreden van de Unie. Voorts geeft hij leiding aan de nieuwe Europese dienst voor extern optreden. In artikel 15ter, tweede lid, van het EU-Verdrag is de mogelijkheid van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid gecreëerd indien de Raad een besluit met betrekking tot een optreden of een standpunt van de Unie vaststelt op voorstel van de Hoge Vertegenwoordiger naar aanleiding van een verzoek ter zake van de Europese Raad.
Binnen het GBVB is op het terrein van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) eveneens een aantal stappen gezet die, volgens de toelichting, zijn gericht op verdere ontwikkeling van het EVDB en de versterking van de slagvaardigheid hiervan. Er kan worden verwezen naar de nieuwe definiëring van het EVDB in artikel 28A van het EU-Verdrag, naar de uitwerking van de permanente gestructureerde samenwerking in artikel 28E van het EU-Verdrag en naar de Verdragsrechtelijke basis voor het Europees Defensieagentschap in artikel 28D van het EU-Verdrag.
De Raad merkt op dat in de toelichting geen aandacht wordt besteed aan de wenselijkheid van een verdere ontwikkeling van het GBVB en het EVDB noch een antwoord wordt gegeven op de vraag in welke richting het GBVB zich zou moeten ontwikkelen. De Raad acht dit wel van belang. Hij adviseert daarbij tevens aandacht te schenken aan de relatie tussen de EU en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie daar waar het het EVDB betreft, en aan de verhouding tussen de Europese dienst voor extern optreden en de nationale diplomatieke diensten.

Nader rapport

 

De Raad van State vraagt de regering aandacht te besteden aan de wenselijkheid van een verdere ontwikkeling van het GBVB en het EVDB, en in welke richting dit zou dienen te gebeuren. Tevens zou aandacht moeten worden geschonken aan de relatie tussen de EU en de NAVO. Tot slot wordt gevraagd aandacht te besteden aan de verhouding tussen de Europese dienst voor
extern optreden (EDEO) en de nationale diplomatieke diensten.

De regering is, zoals ook uiteengezet in de memorie van toelichting, voorstander van de ontwikkeling van een slagvaardig en coherent buitenlands beleid van de Unie. In de memorie van toelichting is aangegeven hoe de verdragswijzigingen hier naar het oordeel van de regering aan bijdragen. Op enkele onderdelen is de toelichting conform het verzoek van de Raad van State

Meer in het bijzonder kunnen maatregelen worden vastgesteld op het gebied van legale migratie van onderdanen van derde landen in de Unie, niet-operationele politiële samenwerking. aangevuld (relatie EU/NAVO en EDEO). Ten aanzien van de EDEO kan worden opgemerkt dat de hoge vertegenwoordiger geassisteerd wordt door deze ondersteunende dienst – de Europese dienst voor extern optreden – die samengesteld is uit ambtenaren van de Raad, de Commissie en uit nationale diplomatieke diensten. Deze dienst komt naast de diplomatieke diensten van de lidstaten te staan en vervangt deze dus niet. Tevens is vastgelegd dat de GBVB-bepalingen, inclusief de EDEO, geen afbreuk doen aan de bestaande bevoegdheden van de lidstaten. De regering deelt deze uitgangspunten. De verdere vormgeving van de EDEO zal, binnen de aangegeven verdragskaders, de komende periode zijn beslag krijgen. Tot slot zegt de regering toe dat in de volgende Staat van de Unie dieper zal worden ingegaan op de wenselijke ontwikkeling van het GBVB en het EVDB.

Memorie van Toelichting

 

Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie behoudt een aparte status ten opzichte van de overige beleidsgebieden. Het blijft als enige beleidsterrein in het EU-Verdrag staan. Dat blijkt ook uit verklaringen 13 en 14 betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid waarin staat dat de GBVB-bepalingen geen afbreuk doen aan de huidige rechtsbasis, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van lidstaten wat betreft de bepaling en uitvoering van hun buitenlands beleid, noch aan hun nationale vertegenwoordiging in derde landen en internationale organisaties, waaronder het lidmaatschap van een lidstaat van de Veiligheidsraad van de VN. Tevens doet het gemeenschappelijk veiligheids en defensiebeleid geen afbreuk aan de specifieke aard van het veiligheids en defensiebeleid van de lidstaten. Voorts is in verklaring 14 vastgelegd dat de GBVB-bepalingen geen nieuwe bevoegdheden overdragen aan de Commissie, noch de rol van het Europees Parlement vergroten.

De regering is ingenomen met de wijzigingen die het Verdrag van Lissabon tot stand brengt op het terrein van het externe optreden van de Unie. Hiermee is de Unie toegerust om een meer slagvaardige en coherente rol op het wereldtoneel te spelen. De externe agenda van de Unie kent vele aspecten. Bepaalde delen van het externe optreden van de Unie waren reeds ondergebracht in de communautaire structuren. Andere delen, zoals het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB), blijven intergouvernementeel van aard.

Op alle terreinen van het externe optreden van de Unie zijn belangrijke wijzigingen doorgevoerd. De meest in het oog springende verandering is het samengaan van de functie van hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid met de functie van vice-voorzitter van de Commissie belast met extern beleid. Dit is efficiënter en slagvaardiger. Voor het GBVB is de toepassing van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid enigszins verruimd. Binnen het GBVB zijn echter geen nieuwe bevoegdheden aan de Commissie verleend om besluiten te initiëren. Evenmin is de rol van het Europees Parlement vergroot. De samenwerking op het terrein van het GBVB blijft intergouvernementeel van aard. De rol van het Europees Parlement bij de handelspolitiek is wel vergroot. Verder is sprake van verbeterde beleidscoherentie op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Binnen het EVDB zijn bepalingen opgenomen over wederzijdse bijstand en solidariteit. De regering meent dat uiteindelijk over de gehele breedte van het externe optreden een goed resultaat is behaald.

De doelstellingen van de Unie op extern gebied staan genoemd in een nieuw artikel 2 EU-Verdrag, vijfde lid (artikel 3, vijfde lid, VEU). Titel V, hoofdstuk 1, EU-Verdrag, bevat de algemene bepalingen met betrekking tot het externe optreden van de Unie (titel V, hoofdstuk 1, VEU). In het hieronder vallende artikel 10 A (artikel 21 VEU) worden de beginselen en doelstellingen op alle gebieden van de internationale betrekkingen van de Unie genoemd. Artikel 10 B (artikel 22 VEU) schrijft voor dat de Europese Raad, op basis van de in artikel 10 A (artikel 21 VEU) genoemde beginselen en doelstellingen, met unanimiteit de strategische belangen en strategische doelstellingen van de Unie vaststelt. Titel V, hoofdstuk 2, EU-Verdrag, bevat de specifieke bepalingen met betrekking tot het GBVB, inclusief het EVDB (titel V, hoofdstuk 2, VEU). In het Werkingsverdrag is een vijfde deel ingevoegd dat handelt over het externe optreden van de Unie. Hierin komen onder meer gemeenschappelijke handelspolitiek, ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp aan de orde (vijfde deel, VWEU).

Hoge vertegenwoordiger en Europese Dienst voor Extern Optreden

In het Verdrag van Lissabon krijgt de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid nieuwe bevoegdheden die de coherentie en slagvaardigheid van het externe
optreden van de Unie ten goede komen. Dit was in lijn met de Nederlandse inzet. De vernieuwingen komen hierna aan de orde. Belangrijkste wijziging is het samengaan in één
functionaris van de functies van hoge vertegenwoordiger met de functie van vice-voorzitter van de Europese Commissie. Nederland heeft zich in de onderhandelingen met succes verzet
tegen de titel Europese Minister van Buitenlandse Zaken. Dit deed volgens de regering onvoldoende recht aan het uitgangspunt dat de Europees functionaris het buitenlands beleid van de lidstaten niet vervangt, maar aanvult en coördineert.

De positie van de hoge vertegenwoordiger als één van de vice-voorzittersbinnen de Europese Commissie is vastgelegd in artikel 9 D EU-Verdrag (artikel 17 VEU). Daarbij wordt vermeld dat – in het geval de leden van de Commissie collectief ontslag nemen – de hoge vertegenwoordiger eveneens zijn functie in de Commissie moet neerleggen (achtste lid). Artikel 9 E EU-Verdrag (artikel 18 VEU) regelt de benoemingsprocedure en verantwoordelijkheden van de hoge vertegenwoordiger. Met betrekking tot de benoeming van de eerste hoge vertegenwoordiger (die zal aantreden bij inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon) is in verklaring 12 een oplossing gevonden voor het praktische probleem dat de aanwijzing van een dergelijke functionaris vlak voor de verkiezing van het Europees Parlement zou vallen. Dit terwijl de Europese Commissie, waar de hoge vertegenwoordiger ook vice-voorzitter van wordt, pas na deze verkiezingen zal worden benoemd. Daarom is besloten dat de Raad het Europees Parlement zal raadplegen over de benoeming en dat de hoge vertegenwoordiger pas in november 2009 formeel benoemd zal worden met inachtneming van de artikelen 9 D en 9 E van het EU-Verdrag (artikelen 17 en 18 VEU). Deze hoge vertegenwoordiger is, in zijn functie van vice-voorzitter van de Commissie, samen met de overige leden van het college, onderworpen aan de goedkeuring van het Europees Parlement (artikel 9 D, zevende lid, derde alinea (artikel 17, zevende lid, derde alinea, VEU)).

De Raad en de Commissie dienen zorg te dragen voor de samenhang binnen het externeoptreden van de Unie, evenals de samenhang hiervan met het beleid op andere terreinen, en worden hierin bijgestaan door de hoge vertegenwoordiger (artikel 10 A, derde lid, EU-Verdrag, zie ook artikel 9 E, vierde lid, EU-Verdrag (artikel 21, derde lid, VEU, zie ook artikel 18, vierde lid, VEU)). De hoge vertegenwoordiger wordt daarbij geassisteerd door een ondersteunende dienst – de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) – die is samengesteld uit ambtenaren van de Raad, de Commissie en uit nationale diplomatieke diensten (artikel 13 bis, derde lid, EU-Verdrag (artikel 27, derde lid, VEU)). Deze dienst komt naast de diplomatieke diensten van de lidstaten te staan. In verklaring 15 staat dat begonnen wordt met de voorbereidingen van deze dienst zodra de ondertekening van het Verdrag van Lissabon heeft plaatsgevonden.

De EDEO moet op zodanige wijze worden vorm gegeven en geplaatst in het institutionele bestel van de Unie dat deze dienst de Hoge Vertegenwoordiger kan bijstaan. Daarnaast zou de EDEO een rol kunnen vervullen bij de ondersteuning op extern terrein van de Raad en de Commissie. De EDEO zal de samenhang van het externe beleid van de Unie moeten versterken en derhalve bij voorkeur een sui generis karakter moeten hebben, dat wil zeggen een organisatie die niet ingebed is in hetzij alleen de Raadstructuur, hetzij alleen de Commissie. Voorts stelt Nederland als voorwaarden dat in de EDEO een substantieel aantal ambtenaren uit de lidstaten worden gedetacheerd en dat de delegaties van de Unie in derde landen nauw samenwerken met de nationale diplomatieke vertegenwoordigingen. De wijze waarop de EDEO bestuurlijk, inhoudelijk, financieel en personeelsmatig zal worden opgezet, zal mettertijd ter hand worden genomen.

Verklaringen 13 en 14 benadrukken dat de GBVB-bepalingen in het Verdrag, inclusief de bepalingen die betrekking hebben op de hoge vertegenwoordiger en de oprichting van een Europese dienst voor extern optreden, geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de lidstaten wat betreft de bepaling en uitvoering van hun buitenlands beleid, hun nationale diplomatieke diensten, hun betrekkingen met derde landen en hun deelname aan internationale organisaties.
De hoge vertegenwoordiger kan gezamenlijk met de Commissie voorstellen bij de Raad indienen in verband met het GBVB en het overige externe optreden van de Unie (artikel 10 B, tweede lid, EU-Verdrag (artikel 22, tweede lid, VEU)). Hij zit de Raad Buitenlandse Zaken voor en waarborgt tevens de uitvoering van de besluiten van de Europese Raad en de Raad (artikel 13 bis, eerste lid, EU-Verdrag (artikel 27, eerste lid, VEU)). De hoge vertegenwoordiger vertegenwoordigt de Unie in aangelegenheden die onder het GBVB vallen (artikel 13 bis, tweede lid, EU-Verdrag (artikel 27, tweede lid, VEU)).

Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

De doelstellingen van de Unie ten aanzien van het externe beleid staan genoemd in artikel 10 A EU-Verdrag (artikel 21 VEU). Dit artikel is grotendeels een samenvoeging van de artikelen 3 (samenhang extern optreden) en 11 (doelstellingen van het GBVB) van het bestaande EU-Verdrag. Het gewijzigde artikel 11 EU-Verdrag (artikel 24 VEU) benadrukt de aparte status van het GBVB. De totstandkoming van wetgeving op dit terrein is uitgesloten en de rol van het Hof en de Commissie is beperkt. De besluitvormingsprocedures ten aanzien van het GBVB zijn geregeld in artikel 15 ter EU- Verdrag (artikel 31 VEU), dat artikel 23 EU-Verdrag wijzigt. Net als in het bestaande EU-Verdrag vindt de besluitvorming in principe met unanimiteit plaats, op enkele uitzonderingen na (zie artikel 15 ter, tweede lid (artikel 31, tweede lid, VEU)).

Artikel 15 ter, eerste lid, EU Verdrag (artikel 31, eerste lid, VEU) bepaalt –rekening houdend met de nieuwe stemmenweging – dat indien ten minste een derde van de lidstaten zich onthoudt van stemming en deze ten minste een derde van de totale EU-bevolking vertegenwoordigen een besluit niet wordt vastgesteld. De bestaande noodremprocedure uit het EU-Verdrag blijft behouden (artikel 15 ter, tweede lid (artikel 31, tweede lid, VEU)). Hierop kan door een lidstaat een beroep worden gedaan in het geval «vitale» belangen in het geding zijn. In dat geval zal de Europese Raad zich met unanimiteit over de kwestie kunnen buigen.

In artikel 15 ter, tweede lid (artikel 31, tweede lid, VEU), is de mogelijkheid van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid gecreëerd indien de Raad een besluit met betrekking tot een optreden of een standpunt van de Unie vaststelt op voorstel van de hoge vertegenwoordiger naar aanleiding van een verzoek van de Europese Raad. Het betreft een beperkte uitbreiding van de besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid, waar ook door de Tweede Kamer om is verzocht (motie Duyvendak, Kamerstukken II, 2003–2004, 29 635, nr. 2). In een nieuw derde lid is een passerelle bepaling opgenomen, waarbij de Europese Raad met unanimiteit kan bepalen ook in andere dan de genoemde gevallen met gekwalificeerde meerderheid te besluiten.

Bij artikel 19 EU-Verdrag is een derde alinea aan het tweede lid toegevoegd (artikel 34, tweede lid, derde alinea, VEU). Deze bepaalt dat alle lidstaten die lid zijn van de VN-Veiligheidsraad in die functie de standpunten en belangen van de Unie verdedigen. Krachtens het EU-Verdrag gold deze verplichting alleen voor de lidstaten die tevens permanente leden van de Veiligheidsraad waren. Tot slot wordt aan de lidstaten die tevens lid van de VN-Veiligheidsraad zijn, de verplichting opgelegd om het verzoek te doen om de hoge vertegenwoordiger uit te nodigen het standpunt van de Unie uiteen te zetten, indien de Unie over een thema dat op de agenda van de Veiligheidsraad staat, een standpunt heeft bepaald. Hiermee wordt de zichtbaarheid van het beleid van de Unie vergroot en de coördinatie van het beleid tussen de lidstaten verstevigd.

In artikel 25 bis EU-Verdrag (artikel 39 VEU) is opgenomen dat, in afwijking van artikel 16 B van het Werkingsverdrag (artikel 16 VWEU), voor het GBVB de Raad een besluit vaststelt inzake de voorschriften betreffende de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten en betreffende het vrij verkeer van die gegevens. Hier werd door sommige lidstaten op aangedrongen vanwege het intergouvernementele karakter van het GBVB. Dit betekent dat, anders dan voor andere beleidsterreinen, hierbij ten aanzien van het GBVB geen rol voor het Europees Parlement of het Hof van Justitie is weggelegd. Onafhankelijke autoriteiten uit de lidstaten zullen toezicht uitoefenen op de wijze waarop met persoonsgegevens wordt omgegaan. Bij de vaststelling van voorschriften ten aanzien van persoonsgegevens die door de Europese instellingen zelf worden verwerkt in de context van het GBVB zal het Europees Parlement via de gewone wetgevingsprocedure volwaardig betrokken zijn. Deze voorschriften zullen onderworpen zijn aan het toezicht van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Ook artikel 28 EU-Verdrag, waarin de financiering van initiatieven in GBVB-kader is geregeld, wordt gewijzigd. De Raad zal procedures afspreken die er voor moeten zorgen dat de financiering voor vredeshandhaving-en conflictpreventiemissies snel beschikbaar komt. Missies die niet ten laste komen van de begroting van de Unie worden gefinancierd uit een op te richten startfonds (derde lid (artikel 41, derde lid, VEU)).

Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

Nederland is voorstander van verdere versterking van het EVDB als een van de instrumenten die de EU in het kader van het GBVB ter beschikking staat. Het EVDB verschaft de EU de mogelijkheid zijn rol bij de bevordering van vrede en veiligheid in de wereld waar te maken door de inzet van militaire, civiele en geïntegreerde civiel-militaire middelen voor crisis-beheersing. Bij de verdere ontwikkeling van het GBVB en het EVDB vereist de relatie tussen de EU en de NAVO voortdurend aandacht. Nederland hanteert het uitgangspunt dat de EU en de NAVO elkaar moeten versterken. Zij moeten zich niet tot elkaars concurrenten ontwikkelen, maar complementair zijn aan elkaar. Vooral de geïntegreerde civiel-militaire middelen van de EU bieden hiervoor aanknopingspunten. De civiele en de militaire capaciteiten van de EU vormen een goede aanvulling op militaire operaties van de NAVO. Zoals blijkt uit de operaties in
Afghanistan en Kosovo werken de NAVO en de EU immers steeds vaker zij aan zij.

De door het Verdrag van Lissabon aangepaste artikelen met betrekking tot het EVDB zijn vooral gericht op verdere ontwikkeling van het EVDB en vergroting van de slagvaardigheid hiervan. Nederland is hier steeds voorstander van geweest en juicht ondermeer de opname in het Verdrag toe van een Agentschap voor capaciteitsversterking en materieelsamenwerking, evenals van de mogelijkheid de uitvoering van een missie aan een groep lidstaten toe te vertrouwen en van de introductie van gestructureerde samenwerking.

Het Verdrag van Lissabon geeft voor het eerst een eenduidige definitie van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Artikel 28 A EU-Verdrag (artikel 42 VEU) vervangt bestaand artikel 17 EU-Verdrag. Dit artikel geeft een omschrijving van het type missies dat de Unie in het kader van het EVDB kan ondernemen. Het definieert het EVDB als een integrerend onderdeel van het GBVB. Het EVDB verschaft de Unie een operationeel vermogen dat steunt op civiele en militaire middelen van de lidstaten. De Unie kan deze middelen volgens artikel 28 A, eerste lid, EU-Verdrag (artikel 42, eerste lid, VEU) inzetten buiten het grondgebied van de Unie voor missies in het kader van vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.

De in artikel 28 A, eerste lid, EU-Verdrag (artikel 42, eerste lid, VEU) bedoelde missies worden uitgewerkt in een nieuw artikel 28 B EU-Verdrag (artikel 43 VEU). De zogenoemde «Petersberg-taken» uit bestaand artikel 17, tweede lid, EU-Verdrag worden in dit artikel uitgebreid met ontwapeningsacties, advies en bijstand op militair gebied, conflictpreventie en stabiliseringsoperaties. Voorts stelt het artikel dat alle genoemde taken kunnen bijdragen aan de strijd tegen terrorisme, waaronder ook de steun aan derde landen in de bestrijding van terrorisme op hun grondgebied. De regering steunt deze verduidelijking van de EVDB-taken, die hiermee beter aansluiten op de praktijk en de hedendaagse dreigingen zoals onder andere verwoord in de Europese Veiligheidsstrategie die de Europese Raad in december 2003 heeft aangenomen.

Artikel 28 A, derde lid, juncto artikel 28 D EU-Verdrag (artikel 42, derde lid, juncto artikel 45 VEU) voorziet het Europees Defensieagentschap van een verdragsrechtelijke basis. Op 12 juli 2004 heeft de Raad het Europees Defensieagentschap opgericht bij gemeenschappelijk optreden. Het Agentschap heeft de opdracht de Raad en de lidstaten te steunen bij hun inspanningen de defensiecapaciteiten van de Europese Unie op het gebied van crisisbeheersing te ontwikkelen en het EVDB te ondersteunen. De regering heeft deze verdragsrechtelijke verankering van het Europees Defensieagentschap gesteund. Hiermee kan op basis van vrijwillige coördinatie, de doelmatigheid van de Europese defensie-inspanningen worden vergroot en versterking van de Europese militaire capaciteiten worden bevorderd.

Artikel 28 E EU-Verdrag (artikel 46 VEU) werkt de in artikel 28 A EU-Verdrag, zesde lid (artikel 42, zesde lid, VEU), genoemde permanente gestructureerde samenwerking uit. Dit maakt het mogelijk voor lidstaten om verdergaande verbintenissen aan te gaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende missies. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid over de instelling van een permanente gestructureerde samenwerking.

De toelatingscriteria en de doelstellingen van de gestructureerde samenwerking staan vermeld in het Protocol betreffende de permanente gestructureerde samenwerking. Deelname staat open voor alle lidstaten die de capaciteit hebben om uiterlijk in 2010 een bijdrage te leveren –nationaal of als onderdeel van een multinationale inspanning – aan militaire formaties die binnen 5 tot 30 dagen ingezet kunnen worden in een EVDB-missie. De regering onderschrijft de doelstellingen van de gestructureerde samenwerking, zoals geformuleerd in het Protocol, omdat zij aansluiten bij het defensiebeleid dat Nederland al enige jaren voert. Dat beleid is gericht op een volledig inzetbare krijgsmacht en bevordering van multinationale militaire samenwerking. Het Protocol bevat voorts een duidelijke verwijzing naar de «Berlijn plus»-regeling, die onder meer afspraken bevat over transparantie en complementariteit tussen EU en NAVO bij de opbouw van militaire capaciteiten.
Artikel 28 A, zevende lid, EU-Verdrag (artikel 42, zevende lid, VEU) introduceert een wederzijdse bijstandsclausule in het EVDB. Feitelijk wordt hierin al voorzien door artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag (NAVOverdrag; Stb. 1949, 355). Mede op aandringen van de Nederlandse regering heeft de IGC hieraan de erkenning toegevoegd dat de NAVO de basis is voor de collectieve verdediging van haar leden en het instrument voor de uitvoering van deze collectieve verdediging. Met deze toevoeging kon de regering instemmen met de introductie van deze wederzijdse bijstandsclausule. Op aandringen van Zweden, Oostenrijk, Finland en Ierland (geen lid van NAVO of West Europese Unie (WEU)) stelt het zevende lid eveneens dat de bijstandsclausule «het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten» onverlet laat.

Associatie van de landen en gebieden overzee

De verhouding van de Europese Unie tot de niet-Europese landen en gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk wordt geregeld in de artikelen 182 tot 188 Werkingsverdrag, inzake de associatie van de Landen en Gebieden Overzee (LGO) (artikel 198 tot 204 VWEU). Voor het Koninkrijk der Nederlanden is dit deel IV van het Werkingsverdrag van toepassing op de
Nederlandse Antillen en Aruba, ingevolge bijlage II bij het Werkingsverdrag (deel IV, VWEU).

Als gevolg van een wijziging in artikel 186 Werkingsverdrag (artikel 202 VWEU), betreffende het vrije verkeer van werknemers uit de LGO binnen de lidstaten en vanwerknemers uit de lidstaten binnen de LGO, worden de noodzakelijke maatregelen niet langer bij overeenkomst vastgesteld, maar bij een juridisch bindende handeling van de Raad. Nieuw in artikel 187 Werkingsverdrag (artikel 203 VWEU), dat de grondslag vormt voor het LGO-besluit van de Raad, is dat het initiatiefrecht van de Commissie wordt vermeld. Daarnaast krijgt het Europees Parlement adviesrecht. In het LGO-besluit worden de nadere regels en procedures voor de associatie van de LGO vastgelegd.

Artikel 311 bis Werkingsverdrag (artikel 355 VWEU) is gebaseerd op artikel 299 EG-Verdrag. Hieraan is een zesde lid toegevoegd dat bepaalt dat op initiatief van de betrokken lidstaat met unanimiteit een besluit kan worden genomen tot wijziging van de status ten aanzien van de Unie van een Deens, Frans of Nederlands overzees land of gebied (zie toelichting in paragraaf 2.1.16 van deze memorie).

Extern optreden (overig)

In het Werkingsverdrag is een nieuw vijfde deel «Extern optreden van de Unie» ingevoegd (vijfde deel, VWEU). Hierin komt de gemeenschappelijke handelspolitiek, samenwerking met derde landen en humanitaire hulp, beperkende maatregelen, internationale overeenkomsten, betrekkingen met internationale organisaties en derde landen, en een solidariteitsclausule aan de orde.

Handelspolitiek
Artikel 188 B van het Werkingsverdrag (artikel 206 VWEU) wijzigt artikel 131 EG-Verdrag. Dit bepaalt dat de Unie door de oprichting van een douane-unie een bijdrage levert tot onder andere een harmonieuze ontwikkeling van de wereldhandel en de geleidelijke afschaffing van de beperkingen voor het internationaal handelsverkeer.

Een belangrijke wijziging op het terrein van de handelspolitiek betreft de introductie van bevoegdheden voor het Europees Parlement in artikel 188 C Werkingsverdrag (artikel 207 VWEU). Artikel 188 C (artikel 207 VWEU) wijzigt artikel 133 van het EG-Verdrag. Het tweede lid schrijft voor dat de Raad samen met het Europees Parlement wetgeving vaststelt voor de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek. Het Europees Parlement zal dus meebeslissen over maatregelen in het kader van de autonome handelspolitiek. In het kader van de conventionele handelspolitiek zal het Europees Parlement bovendien goedkeuring moeten verlenen of worden geraadpleegd voor de onderhandelingen en sluiting van handelsakkoorden met één of meer derde landen (artikel 188 N Werkingsverdrag (artikel 218 VWEU)). In het EG-Verdrag had het Europees Parlement geen rol in de totstandkoming en sluiting van dergelijke handelsakkoorden. Ongewijzigd blijft de machtiging van de Raad aan de Commissie tot het openen van de onderhandelingen met derde landen. De regering verwelkomt de grotere rol die in het Verdrag van Lissabon aan het Europees Parlement zowel bij de autonome als de conventionele handelspolitiek is toebedeeld.

Samenwerking met derde landen en humanitaire hulp
Nieuw is dat met artikelen 188 D en 188 J van het Werkingsverdrag (artikelen 208 en 214 VWEU) ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp zijn opgenomen als volwaardige doelstellingen van het extern beleid van de Unie. Bovendien wordt het belang van samenhang tussen het externe en het interne beleid van de Unie expliciet aangegeven. De regering heeft zich tijdens de IGC met succes ingezet voor de opname van deze bepalingen. Nieuw is dat de samenwerking met de staten in het kader van de op 23 juni 2000 te Cotonou tot stand gekomen Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (Trb. 2001, 57), niet langer van artikel 188 E is uitgezonderd (artikel 209 VWEU). Daarmee vormt dit artikel geen belemmering meer voor de eventuele integratie van het Europees Ontwikkelingsfonds in de reguliere begroting. De regering heeft hiervoor met succes gepleit.
Beperkende maatregelen

Artikel 188 K van het Werkingsverdrag (artikel 215 VWEU) wijzigt artikel 301 EG-Verdrag. Hierbij is in het Verdrag van Lissabon in de mogelijkheid voorzien om sancties op te leggen aan natuurlijke personen, rechtspersonen en niet-statelijke formaties en entiteiten. Dit werd met name van belang geacht met het oog op bijvoorbeeld terrorismebestrijding. Het Hof van Justitie is bevoegd kennis te nemen van beroepen tegen besluiten genomen op grond dit artikel, waarmee de individuele rechtsbescherming gewaarborgd is (artikel 230 Werkingsverdrag (artikel 263 VWEU)). Het derde lid vermeldt expliciet dat de in het artikel genoemde handelingen de nodige bepalingen inzake juridische waarborgen bevatten. Bij dit artikel hoort verklaring 25.
Internationale overeenkomsten

Artikel 188 N van het Werkingsverdrag (artikel 218 VWEU) vervangt artikel 300 EG-Verdrag. Belangrijkste wijzigingen ten aanzien van de procedure voor het sluiten van verdragen van de Unie met derde staten of internationale organisaties zijn de vermelding van de rol van de hoge vertegenwoordiger en de grotere rol die is voorzien voor het Europees Parlement. Met uitzondering van het GBVB wordt het Europees Parlement in de meeste gevallen om goedkeuring gevraagd.

Betrekkingen met internationale organisaties en derde landen en delegaties van de Unie Het nieuwe artikel 188 Q Werkingsverdrag (artikel 221 VWEU) schrijft voor dat de delegaties van de Unie in derde landen en bij internationale organisaties onder het gezag van de hoge vertegenwoordiger staan en dat zij in nauwe samenspraak met de diplomatieke en consulaire missies van de lidstaten handelen.

Solidariteitsclausule

In het Werkingsverdrag is een artikel 188 R ingevoegd (artikel 222 VWEU). Hierin wordt bepaald dat een lidstaat die wordt getroffen door een terroristische aanval, een natuurramp of een door mensen veroorzaakte ramp, desgewenst door andere lidstaten van de nodige bijstand zal worden voorzien. In verklaring 37 wordt in dit verband op de eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden gewezen. De Europese Raad van maart 2004 besloot naar aanleiding van de terroristische aanslagen in Madrid de solidariteitsclausule reeds politiek te bevestigen.

Nota naar aanleiding van het verslag

 

 

De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven wat de gevolgen zijn van het feit dat het externe optreden in twee verschillende Verdragen is vastgelegd. De regering merkt op dat de plaatsing van het GBVB/EVDB in het EU-Verdrag – waar het overige beleid alleen in het Werkingsverdrag is opgenomen vooral het bijzondere karakter van het GBVB/EVDB benadrukt. De verspreiding van het externe optreden over de twee Verdragen heeft juridisch echter geen gevolgen omdat de beide Verdragen dezelfde juridische waarde hebben, zoals uit de openingsartikelen van de beide Verdragen blijkt. Wel zijn op onderdelen van het GBVB niet ten volle de communautaire procedures en het rechterlijk toezicht van toepassing, hetgeen het gevolg is van bijzondere bepalingen in de Verdragen die een beperking daarvan regelen. Voorts vragen deze leden de regering aan te geven op welke juridische basis maatregelen worden genomen die betrekking hebben op terrorismebestrijding, aangezien deze zowel een rol spelen in het externe optreden als op het terrein van politiële en justitiële samenwerking. Hierop antwoordt de regering het volgende. De keuze van de rechtsbasis van een besluit over terrorismebestrijding wordt bepaald door de doelstelling en inhoud van het besluit. Zo zal een besluit dat betrekking heeft op samenwerking met derde landen en internationale organisaties op het gebied van terrorismebestrijding worden gebaseerd op het GBVB in het Unieverdrag.
De samenwerking op dit gebied tussen de lidstaten onderling zal worden gebaseerd op de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Sancties tegen derde landen, alsmede tegen organisaties en personen die hun wortels en activiteiten (mede) buiten de EU hebben, zullen kunnen worden gebaseerd op het GBVB in het Unieverdrag en artikel 188 K van het Werkingsverdrag (artikel 215 VWEU). Tegen personen en organisaties die hun wortels en activiteiten uitsluitend binnen de EU hebben, kunnen sancties worden getroffen op basis van artikel 61 H van het Werkingsverdrag (artikel 75 VWEU).

Hoge Vertegenwoordiger en Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO)

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of er, mede in het kader van het burgerschap van de Unie, faciliteiten zullen worden gecreëerd die tot een doublure van de werkzaamheden tussen de EDEO en de nationale ambassades kunnen leiden. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. De diplomatieke vertegenwoordigingen van de lidstaten blijven verantwoordelijk voor zaken die hun eigen onderdanen in het buitenland aangaan. In voorkomende gevallen, zo is in de huidige Verdragen reeds bepaald, kan een burger van de Unie voor consulaire hulp in een derde land terecht bij de diplomatieke vertegenwoordiging van een andere lidstaat als zijn of haar eigen land daar niet over een vertegenwoordiging beschikt. Het Verdrag van Lissabon brengt geen wijzingen aan in dit aspect van het burgerschap van de Unie en geeft evenmin aan de EDEO de bevoegdheid terzake op te treden. De regering wijst erop dat het niet mogelijk is, zoals de leden van de SP-fractie vragen, dat armlastige landen besluiten hun consulaire taken te laten verzorgen door de EDEO. Lidstaten kunnen immers niet eenzijdig de EDEO, dan wel de delegaties van de Unie in derde landen, opdragen om een dergelijke taak op zich te nemen. Dat zou een nader besluit vergen van de Raad, waarbij alle lidstaten betrokken zijn.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe kan worden bewerkstelligd dat in de EDEO een substantieel aantal ambtenaren uit de lidstaten wordt gedetacheerd en dat de delegaties van de Unie in derde landen nauw zullen samenwerken met de nationale diplomatieke vertegenwoordigingen.

De leden van de VVD-fractie stellen de hieraan gerelateerde vraag door wie de EDEO zal worden bemenst: door ambtenaren van de Commissie en van de Raad of van een van beide gremia of wellicht ook door ambtenaren van de lidstaten? In artikel 13 bis, derde lid, EU-Verdrag (artikel 27, derde lid, VEU) wordt bepaald dat de EDEO is samengesteld uit ambtenaren van de Commissie, het Secretariaat-generaal van de Raad en de nationale diplomatieke diensten van de lidstaten (). In de nog te voeren besprekingen over het besluit van de Raad over de oprichting van de EDEO zal de regering erop aandringen dat een belangrijk deel van de ambtenaren die bij de EDEO of bij de delegaties van de Unie gedetacheerd zullen worden, uit de lidstaten afkomstig zullen zijn. De regering acht dit van belang met het oog op het intergouvernementele karakter van het GBVB en het EVDB. In het Verdrag wordt ook bepaald dat de delegaties van de Unie nauw moeten samenwerken met de nationale diplomatieke vertegenwoordigingen. De uitvoering zal in de praktijk overigens in belangrijke mate ter plaatse gestalte moeten krijgen, waarbij het behulpzaam zal zijn dat bij de delegaties van de Unie ook ambtenaren uit de nationale diplomatieke diensten van de lidstaten werkzaam zijn. De leden van de SP-fractie vragen naar de werking van artikel 15 ter, tweede lid, EU-Verdrag (artikel 31, tweede lid, VEU). Dit artikel bepaalt dat de Raad met QMV besluit wanneer hij een besluit neemt op voorstel van de Hoge Vertegenwoordiger naar aanleiding van een verzoek van de Europese Raad. De leden van de SP-fractie vragen zich af of er voor lidstaten de mogelijkheid bestaat een veto uit te spreken als zij van oordeel zijn dat de Hoge Vertegenwoordiger zich niet aan het verzoek heeft gehouden. De regering kan hierop antwoorden dat deze besluitvormingsprocedure aanvangt met een specifiek verzoek van de Europese Raad aan de Hoge Vertegenwoordiger om met een bepaald voorstel te komen. Dit besluit wordt binnen de Europese Raad, als gebruikelijk, met consensus genomen. De Hoge Vertegenwoordiger werkt dit specifieke verzoek vervolgens uit in een voorstel. De Hoge Vertegenwoordiger opereert daarbij binnen zijn algemene taakopdracht om door middel van zijn voorstellen bij te dragen aan de voorbereiding van het GBVB en de uitvoering van de besluiten van de Europese Raad en van de Raad te waarborgen. De specificiteit van het verzoek geeft de grenzen van de mogelijkheden voor de Hoge Vertegenwoordiger bij de uitwerking van het verzoek aan. Het ligt in de rede over dit voorstel in de Raad vervolgens met QMV te besluiten. Wanneer de Hoge Vertegenwoordiger een voorstel doet dat buiten de kaders van het verzoek valt, dan is dit tweede lid niet van toepassing. In antwoord op de vraag van de SP-fractie hoe kan worden voorkomen dat langzamerhand de EDEO de functies van nationale staten vervangt, wijst de regering erop dat de Raad als enige bevoegd is het mandaat van de EDEO vast te stellen. De EDEO kan niet autonoom bepalen welke activiteiten het wenst uit te voeren. Daarvoor is hoe dan ook een besluit van de Raad nodig. Overigens zijn er geen voorstellen om functies van nationale vertegenwoordigingen door de EDEO te laten overnemen. Wel is in de Verklaringen 13 en 14 bij het Verdrag van Lissabon vastgesteld dat de bepalingen die betrekking hebben op onder meer de EDEO geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de lidstaten wat betreft de bepaling en uitvoering van hun buitenlands beleid, hun nationale diplomatieke diensten, hun betrekkingen met derde landen en hun deelname aan internationale organisaties.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of de EDEO zich kan ontwikkelen tot een omvangrijke dienst omdat de kaders niet geheel duidelijk lijken te zijn. Hieraan kan de vraag van de CDA-fractie worden toegevoegd hoe invulling zal worden gegeven aan de taken van de EDEO. In antwoord op deze vragen wijst de regering er nogmaals nadrukkelijk op dat de reikwijdte van de taken van de EDEO en de daaraan verbonden personele invulling nog vastgesteld moeten worden in het Raadsbesluit ter oprichting van deze dienst. De regering maakt zich dan ook geen zorgen over een autonome ontwikkeling van de omvang of van de taken van de EDEO. De kaders, waarvan de leden van de fractie van de ChristenUnie terecht opmerken dat die nu nog niet duidelijk zijn, zullen mettertijd in het Raadsbesluit ter oprichting van de EDEO worden vastgelegd. De regering zal de Kamer hierover informeren zodra er een concreet voorstel op tafel ligt en zij haar visie daarop heeft kunnen vormen. Terecht merken de leden van de SP-fractie op dat de EDEO niet ingebed zal worden in hetzij alleen de Raadstructuur, hetzij alleen in de Commissie. Deze leden stellen de vraag of zo niet het risico bestaat dat de EDEO aan geen van de twee instituties verantwoording verschuldigd is. De regering acht dit risico niet aanwezig. De EDEO is namelijk een ondersteunende dienst die door de Hoge Vertegenwoordiger, die tevens vice-voorzitter van de Commissie is, wordt aangestuurd. De Hoge Vertegenwoordiger heeft dus vanuit zijn functie als Commissaris zitting in de Commissie en voert als mandataris voor de Raad het GBVB uit (de «dubbele hoed»). Hij/zij moet vanuit die positie toezien op de samenhang van het externe optreden van de Unie, zoals in het Verdrag expliciet is bepaald. De EDEO ondersteunt de Hoge Vertegenwoordiger hierin. Dit laat onverlet dat het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de EDEO nauw moet samenwerken met de Commissie en met de Raad. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat ambtenaren van beide instellingen – naast ambtenaren uit de lidstaten – bij de EDEO gedetacheerd zullen worden. De regering deelt niet de opvatting van de leden van de SGP-fractie dat aan de institutionele vormgeving van de nieuwe functie van de Hoge Vertegenwoordiger veel nadelen kleven, in het bijzonder aan de «dubbele hoed». Die laatste is juist een zeer belangrijke troef omdat het de Hoge Vertegenwoordiger in staat zal stellen de instrumenten van het externe optreden, die de Unie ter beschikking staan, goed op elkaar af te stemmen. De vraag van deze leden of dit het institutionele evenwicht tussen de Raad en de Commissie in gevaar brengt, beantwoordt de regering dan ook ontkennend. Voorts vragen deze leden of het buitenlandse beleid van de Unie in de ogen van de regering niet intergouvernementeel van karakter is en of door deze dubbele hoed niet een stevig deel van het externe beleid wordt gecommunautariseerd. De regering deelt die opvatting niet. Het externe beleid van de Unie zal ook met het Verdrag van Lissabon worden gevoerd vanuit de respectieve bevoegdheden van de lidstaten en van de Unie. Het GBVB en het EVDB zullen hun intergouvernementele karakter behouden. De Hoge Vertegenwoordiger kan de inzet van de verschillende instrumenten weliswaar coördineren, maar dat betekent niet dat het sterk intergouvernementele GBVB communautair zal worden of andersom dat bijvoorbeeld de communautaire handelspolitiek meer intergouvernementeel van karakter zal worden.

Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

De leden van de SP-fractie vragen naar de reden waarom over het startfonds voor dringende operaties op basis van QMV wordt besloten, terwijl andere besluiten m.b.t. de begroting op basis van eenparigheid worden genomen. Deze leden geven er voorkeur aan via de gewone begrotingsprocedure middelen te reserveren. Indien bedragen de begroting overschrijden is het in hun visie juist belangrijk niet op basis van QMV te beslissen. De regering wijst erop dat in tegenstelling tot de meerjarige Financiële Perspectieven en het Eigen Middelenbesluit, die met unanimiteit worden besloten in de Raad, voor de jaarlijkse begroting QMV in de Raad geldt. Dit is al het geval met de huidige Verdragen en het blijft zo na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Voor het startfonds geldt QMV in de Raad, net als voor de jaarlijkse begroting, maar het is bedoeld voor voorbereidende activiteiten die niet via de EU-begroting worden gefinancierd en het zal worden gevuld door bijdragen van lidstaten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de EU militair kan optreden buiten de VN-Veiligheidsraad om en, zo ja, in welke gevallen. De eerste twee leden van artikel 10 A, EU-Verdrag (artikel 21, eerste en tweede lid, VEU) geven een duidelijk kader waarbinnen het GBVB wordt bepaald. De Unie beijvert zich voor de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en dienovereenkomstig de handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid. Daarnaast stelt de Unie zich ten doel haar waarde, fundamentele belangen, veiligheid, onafhankelijkheid en integriteit te beschermen. Het EVDB vormt een integrerend deel van het GBVB en voorziet de Unie van een operationeel vermogen ter bevordering van deze doelstellingen. De beginselen van de Verenigde Naties staan centraal in de doelstellingen van de Unie. De Unie zal dan ook niet licht besluiten tot militair optreden buiten de VN-Veiligheidsraad om. Voor deze materie wordt verwezen naar de notitie inzake rechtsgrondslag en mandaat van missies met deelname van Nederlandse militaire eenheden, die de regering op 22 juni 2007 aan het parlement heeft gezonden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of artikel 34, lid 2, VEU, waarin is vastgelegd dat de EU-lidstaten die zitting hebben in de VN-Veiligheidsraad spreekrecht moeten bedingen voor de Hoge Vertegenwoordiger, een eerste stap op weg naar een EU-zetel in de Veiligheidsraad is. De regering is van oordeel dat het bedingen van spreekrecht voor de Hoge Vertegenwoordiger moet worden gezien als het bevorderen van een meer coherent en effectief extern optreden van de Unie. Op dit moment kan niet gesproken worden van een eerste stap naar een EU-zetel, maar eerder van het maximaal benutten van de mogelijkheden die in VNVR-kader bestaan voor een coherente inbreng van de Unie op extern gebied.

Naar aanleiding van artikel 33 VEU vragen de leden van de GroenLinksfractie of «speciale vertegenwoordigers», net als de Hoge Vertegenwoordiger, double-hatted kunnen zijn, d.w.z. zowel de Raad als de Commissie kunnen vertegenwoordigen. Zij vragen of de regering dit wenselijk acht voor kwesties die op het snijvlak van intergouvernementeel en communautair beleid liggen. De regering roept in herinnering dat volgens de huidige Verdragen het reeds mogelijk is speciale vertegenwoordigers uit te zenden met een zogeheten «dubbele hoed». Dit draagt bij aan een coherenter extern optreden van de Unie. Zo vertegenwoordigt de Speciale Vertegenwoordiger van de EU bij de Afrikaanse Unie zowel de Raad als de Commissie en draagt hij, met zijn staf, op deze wijze bij aan een coherenter extern beleid. De regering is voor de vertegenwoordiging van de Unie in Afghanistan bereid de mogelijkheid van een speciale vertegenwoordiger met een «dubbele hoed» te bezien.

Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie waarom voor het GBVB een afwijkende besluitvorming ten aanzien van de bescherming van persoonsgegevens is vastgelegd en of de regering hier voorstander van is. Kan de uitzondering voor het GBVB zo ruim worden uitgelegd dat ook de uitwisseling van passagiersgegevens (PNR) eronder valt? De regering licht toe dat vanwege het intergouvernementele karakter van het GBVB het Verdrag de rol van het Europees Parlement ten aanzien van de regels inzake persoonsgegevens die in het GBVB worden verzameld, beperkt. Juist het ontbreken van specifieke regels werd als een gemis gevoeld. Daarom wordt nu uitdrukkelijk voorzien in een rol voor onafhankelijke, toezichthoudende autoriteiten. Wat betreft de bescherming van persoonsgegevens die bij de overdracht van zogeheten «passenger name records» worden verzameld, kan de regering beamen dat al naar gelang het doel van de uitwisseling deze onder het GBVB zou kunnen vallen. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren terecht dat de versterking van de positie van de EU in de wereld een doel is. Deze leden vragen aan welke veranderingen ten opzichte van de huidige Verdragen dit is gekoppeld. De verbeteringen die het Verdrag van Lissabon beoogt aan te brengen zijn primair gelegen in het vergroten van de samenhang en de effectiviteit in het externe optreden van de EU. Zo zal de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid in zijn functie van vice-voorzitter in de Commissie belast zijn met de algehele coördinatie van alle aspecten van het externe optreden van de Unie. Dit zal de coherentie van het beleid en de inzet van de middelen van de Commissie ten goede komen. Als vaste voorzitter van de Raad Buitenlandse Zaken zal de Hoge Vertegenwoordiger zorg kunnen dragen voor de continuïteit van de werkzaamheden van de Raad. Voorts zal de dubbele hoed de Hoge Vertegenwoordiger in staat stellen de instrumenten en de middelen van de Raad Buitenlandse Zaken en van de Commissie goed op elkaar af te stemmen. De Europese Dienst voor Extern Optreden, die als een expertisecentrum op het gebied van het buitenlandse beleid zal functioneren, alsmede de delegaties van de Unie in derde landen, zullen ook een aandeel hebben in het versterken van de positie van de Unie in de wereld. Tot slot krijgt de EU op het niveau van regeringsleiders een vast aanspreekpunt in de vorm van de voorzitter van de Europese Raad die de Unie op zijn niveau extern kan vertegenwoordigen op het gebied van het GBVB.

Met betrekking tot artikel 24 VEU vragen de leden van de SGP-fractie wat bedoeld wordt met de «totstandbrenging van een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten». Zij vragen of wordt beoogd een volledig uniform buitenlands beleid tot stand te brengen. In antwoord hierop kan de regering aangeven dat artikel 11 EU-Verdrag (artikel 24, VEU) zulks niet beoogt. Dit artikel bevat geen doelstelling, maar geeft aan dat de EU een Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid bepaalt en voert dat – in algemene zin – onder andere berust op een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten.

Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

De leden van de SP-, GroenLinks- en SGP-fracties plaatsen grote vraagtekens bij het EVDB. De regering herinnert eraan dat het EVDB thans reeds integrerend deel uitmaakt van het GBVB en dat het Verdrag van Lissabon de aparte status daarvan niet wijzigt. Op andere gebieden van het externe optreden zijn wel belangrijke wijzigingen doorgevoerd, waarmee de totale slagkracht van de Unie wordt vergroot. Een van de belangrijkste wijzigingen betreft de instelling van de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, die tevens vice-voorzitter van de Commissie zal zijn, belast met het externe optreden. De combinatie van deze functies zal de doelmatigheid en slagvaardigheid van de Unie vergroten. Deze persoon zal moeten zorgen voor een samenhangend extern optreden door een effectieve inzet van alle instrumenten die de Unie ter beschikking staan. De regering is van mening dat de Unie daarmee zijn rol als mondiale speler beter waar zal kunnen maken. Deze rol heeft ook een veiligheidsdimensie en de regering aanvaardt dat waar de Unie slagvaardiger naar buiten toe moet kunnen optreden, zij daartoe ook de nodige middelen tot haar beschikking moet hebben. Waar de Unie zich beijvert voor handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid, en zich ten doel stelt haar waarde, fundamentele belangen, veiligheid, onafhankelijkheid en integriteit te beschermen, dient zij te kunnen beschikken over de civiele en militaire middelen wanneer nodig de daad ook bij het woord te voegen. De regering is dan ook in tegenstelling tot de leden van de SP- en SGP-fracties voorstander van de versterking van het EVDB, dat de Unie van de benodigde operationele capaciteiten voorziet.
In antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie onderstreept de regering dat bij de verdere ontwikkeling van het GBVB, en het EVDB in het bijzonder, de relatie met de NAVO voortdurende aandacht vereist. Zij hanteert het uitgangspunt dat de NAVO en de EU elkaar moeten versterken en niet moeten beconcurreren. De optelsom van de capaciteiten die beide organisaties voor crisisbeheersing ter beschikking hebben, is onvoldoende om aan hun ambities op dat gebied invulling te geven. Versterking van het EVDB betekent naar het inzicht van de regering dan ook niet dat capaciteiten bij de NAVO worden weggehaald en aan de Unie ter beschikking gesteld, maar dat de capaciteiten van Europa als geheel moeten worden versterkt. Daarbij hebben de Unie en de NAVO beide een rol. De regering zet bij versterking van de Europese capaciteiten op defensiegebied niet alleen in op meer manschappen en materieel, maar vooral ook op grotere doelmatigheid van de al aanwezige en in ontwikkeling zijnde capaciteiten door meer samenwerking en betere interoperabiliteit. Hiermee verbetert de militaire slagkracht van de Unie. Het Verdrag van Lissabon verplicht de lidstaten niet tot een verhoging van hun defensiebudgetten. Dit laatste mede in antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie.

In reactie op vragen van de SGP-fractie is de regering van mening dat het Verdrag een goed handvat biedt voor de stapsgewijze ontwikkeling van de Europese defensie-inspanningen die rekening houdt met de specifieke aard van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten. Tegelijkertijd geeft de Unie hiermee handen en voeten aan de eigen ambities op het gebied van de handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid. De NAVO blijft de uitdrukking van de onlosmakelijke trans-Atlantische band en behoudt zijn belangrijke rol daarbij.

De leden van de SP-fractie stellen vragen over de reikwijdte van de solidariteitsclausule. Daarop antwoordt de regering het volgende. In artikel 188 R van het Werkingsverdrag (artikel 222 VWEU) is een solidariteitsclausule opgenomen, die de lidstaten oproept elkaar bijstand te verlenen in geval van een terroristische aanval, een natuurramp of en door de mens veroorzaakte ramp. Daarnaast is als deel van het GBVB in artikel 28 A, zevende lid, van het EU-Verdrag (artikel 42, zevende lid, VEU) een wederzijdse bijstandverplichting opgenomen. De lidstaten zijn verplicht elkaar bijstand te verlenen in geval van een gewapende aanval op één van hen, een verplichting die Nederland overigens via de NAVOen WEU-Verdragen al heeft jegens een merendeel van de lidstaten. Op aandringen van onder andere Nederland is bepaald dat deze verplichting het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat. Deze bijstandsverplichting biedt de mogelijkheid dat lidstaten met militaire middelen worden bijgestaan, maar verplicht de lidstaten daartoe niet. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de verplichting tot bijstand in geval van een terroristische aanval. De lidstaten zijn gehouden elkaar bij te staan in geval van een terroristische aanval, maar over de vorm daarvan wordt gezamenlijk door de lidstaten besloten, overigens niet eerder dan na een verzoek daartoe van de politieke autoriteiten van de getroffen lidstaat.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering naar de tot nu toe bereikte resultaten van het Europees Defensieagentschap (EDA). Het EDA geeft lidstaten meer mogelijkheden gezamenlijk concrete invulling te geven aan de versterking van hun militaire capaciteiten. De regering benadrukt ook hier het belang van goede samenwerking en afstemming met de NAVO.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de toegevoegde waarde van het EDA naast de NAVO ter verbetering van de militaire capaciteiten. De Europese landen kampen bij de uitvoering van militaire operaties met tekorten op het gebied van onder meer inlichtingen, communicatie, strategisch transport, inzetbaarheid van helikopters, bescherming en genetwerkte capaciteiten. Deze capaciteiten zijn van belang voor zowel EU- als NAVO geleide operaties. De regering verwelkomt initiatieven en mogelijkheden om deze tekorten op te lossen en de interoperabiliteit met bondgenoten en EU-lidstaten te verbeteren, ongeacht of deze mogelijkheden zich voordoen in EU- of in NAVO-kader. De regering hecht er wel aan dat beide organisaties elkaar aanvullen en met elkaar samenwerken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de permanent gestructureerde samenwerking. Het Verdrag biedt lidstaten, die daartoe bereid en in staat zijn, de mogelijkheid hun samenwerking op defensiegebied te intensiveren met het oog op de versterking van de Europese capaciteiten voor crisisbeheersing. Een permanent gestructureerde samenwerking beoogt de slagvaardigheid en doelmatigheid van de Unie op dat gebied te vergroten. De lidstaten zijn het erover eens dat een eventuele kopgroep geen besloten club mag zijn. Bij de opstelling van de criteria voor de permanent gestructureerde samenwerking moet dan ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat lidstaten zich later aansluiten. De regering heeft nog geen besluit genomen over het nut of de noodzaak dat Nederland in een permanente gestructureerde samenwerking deelneemt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wie beslist over het starten of beëindigen van een missie die valt onder de «meest veeleisende taken» van artikel 42, lid 6. De regering antwoordt hierop als volgt. Artikel 28 A, vierde lid, EU-Verdrag (artikel 42, vierde lid, VEU) stelt duidelijk dat de Raad met eenparigheid van stemmen besluit over het opzetten van een missie buiten het grondgebied van de Unie met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. De Raad kan daarbij besluiten de uitvoering van een missie toe te vertrouwen aan een groep lidstaten die dat willen en daartoe over de nodige capaciteiten beschikken. De eerder aangehaalde zinsnede uit artikel 28 A, zesde lid, EU-Verdrag (artikel 42, zesde lid, VEU) doelt dan ook op de ontwikkeling door een groep lidstaten van de benodigde capaciteiten voor de uitvoering van dit soort veeleisende taken.

Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie ook waarom in het Verdrag geen rechtsbasis is opgenomen voor een bindende EU Gedragscode inzake wapenexport. De herziene EU Gedragscode inzake wapenexport zal door omzetting van de Gedragscode in een Gemeenschappelijk Standpunt op grond van het huidige EU-Verdrag voor de lidstaten juridisch bindend zijn. Het Verdrag hoeft hiervoor geen specifieke nieuwe rechtsbasis te creëren.

Associatie van de landen en gebieden overzee

De leden van de VVD-fractie vragen welke consequenties op basis van de Europese regelgeving verbonden zijn aan de voorziene integratie van Bonaire, Saba en Sint Eustatius in het Nederlands staatsbestel. De regering kan daarop als volgt antwoorden. Wanneer het Land Nederlandse Antillen wordt opgeheven, nemen Curac¸ao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba de rechten en verplichtingen die bij de Land en Gebied Overzee (LGO)-status horen van het Land Nederlandse Antillen over. Hetzelfde gebeurde in 1986 toen Aruba van eilandgebied van de Nederlandse Antillen de status van apart Land binnen het Koninkrijk kreeg. Deze LGO-status van de eilandgebieden kan – zolang het Verdrag van Lissabon nog niet in werking is getreden – alleen veranderen via een wijziging van het EG-Verdrag. In het Verdrag van Lissabon is bepaald dat de status van LGO via een unaniem besluit van de Europese Raad gewijzigd kan worden in de status van ultraperifeer gebied (UPG) van de Europese Unie. Nederland zal daartoe eerst een verzoek moeten indienen. De LGO-status wijzigt niet door toetreding tot het staatsbestel van Nederland.
Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijven derhalve LGO als zij toetreden tot het Nederlands staatsbestel. Dit betekent dat er geen verplichting is op deze eilandgebieden Europees recht toe te passen, behoudens de verplichtingen die voortkomen uit de LGO-status. De LGO-status staat echter toe dat Europees recht er vrijwillig, dus zonder Europeesrechtelijke verplichting, wordt toegepast. In principe kunnen Bonaire, Sint Eustatius en Saba dus volledig in Nederland integreren en de gehele Nederlandse wetgeving overnemen zonder onderdeel van de EU te worden.

In opdracht van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt thans onderzocht of het voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba gunstig is om onderdeel van de EU te worden als UPG. De Kamers zullen over de uitkomsten van het onderzoek geïnformeerd worden.
Extern optreden (overig)

De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen van de grotere betrokkenheid van het Europees Parlement bij de gemeenschappelijke handelspolitiek. De regering verwelkomt de nauwere betrokkenheid van het EP met het oog op de vergroting van de democratische legitimiteit van de Unie op dit terrein. Wat dit voor implicaties kan hebben voor het politieke krachtenveld binnen de EU op het gebied van de handelspolitiek is niet op voorhand te voorspellen. Dit zal afhankelijk zijn van onder meer de toekomstige politieke samenstelling van het EP en de wijze waarop het de nieuwe verantwoordelijkheden op dit terrein gaat invullen.

De leden van de GroenLinks-fractie en de ChristenUnie-fractie stellen vragen over de rol van het EP bij afsluiting van handelsakkoorden en andere internationale overeenkomsten. Hierop kan de regering het volgende antwoorden. Voor wat betreft de betrokkenheid van het EP bij het sluiten van handelsakkoorden gelden de algemene regels voor het sluiten van internationale akkoorden (zie artikel 188 C, derde lid jo. artikel 188 N, zesde lid, tweede alinea, onder a) Werkingsverdrag/artikel 207, derde lid jo. artikel 218, zesde lid, tweede alinea, onder a) VWEU). Deze algemene regels bepalen dat een besluit tot sluiting van een internationale overeenkomst met goedkeuring van het EP wordt vastgesteld in vijf categorieën van gevallen: i) associatieovereenkomsten, ii) de toetreding tot het EVRM, iii) overeenkomsten die een specifiek institutioneel kader scheppen, iv) overeenkomsten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de begroting van de Unie en v) overeenkomsten op gebieden waarop intern de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is of de bijzondere wetgevingsprocedure waarbij de goedkeuring van het EP vereist is. Het EP wordt geraadpleegd in alle overige gevallen waarbij een besluit tot sluiting van een internationale overeenkomst wordt vastgesteld. Voor handelspolitieke akkoorden zal het gaan om akkoorden die onder punt v) vallen, omdat voor het vaststellen van door de Unie eenzijdig te nemen maatregelen op het terrein van de handelspolitiek (= autonome handelspolitiek) de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is (artikel 188 C, tweede lid, van het Werkingsverdrag/artikel 207, tweede lid, VWEU). Het EP zal dus handelspolitieke akkoorden (= conventionele handelspolitiek) moeten goedkeuren. Zowel voor het vaststellen van maatregelen op het terrein van de autonome als de conventionele handelspolitiek krijgt het EP dus nu een rol.

Ten aanzien van de (interim-)EPA’s (Economic Partnership Agreements), die inmiddels met de ACS-landen (Afrika, Caraïben en Stille Oceaan) zijn geïnitieerd, geldt dat het Europees Parlement ook onder het huidige Verdrag om instemming zal worden gevraagd (artikel 300, derde lid, tweede alinea, EG). Het Verdrag van Lissabon brengt in dit specifieke geval geen verandering (artikel 188 N, zesde lid, tweede alinea, onder a) Werkingsverdrag/artikel 218, zesde lid, tweede alinea, onder a) VWEU).

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op de mogelijkheid om het Europees Ontwikkelingsfonds op termijn te integreren in de reguliere EU-begroting. Nederland is hiervan al lange tijd voorstander, onder meer omdat dit de samenhang met de overige instrumenten op het gebied van EU ontwikkelingssamenwerking kan versterken en omdat deze verandering ook de besteding van de middelen in de ACS-landen onder de democratische controle van het Europees Parlement brengt.

Motie Ormel

 

Voorgesteld 4 juni 2008

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat door het in werking treden van het Verdrag van Lissabon een Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) ten dienste van de Hoge Vertegenwoordiger zal worden ingesteld; constaterende, dat deze instantie zowel ten dienste van de Raad alsook van de Europese Commissie zal staan; van mening, dat de specifieke taak en het functioneren van deze instantie
nader moet worden uitgewerkt; van mening, dat de degelijke controle op aansturing en institutionele inbedding van deze dienst duidelijk geborgd dient te zijn; verzoekt de regering haar visie ten aanzien van het mandaat van de EDEO, de controle en institutionele inbedding en de samenwerking van de EDEO met de Nederlandse diplomatieke dienst naar de Kamer te zenden,
en gaat over tot de orde van de dag.

Ormel
Blom
Wiegman-van Meppelen Scheppink
Van der Staaij
Peters
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2007–2008
KST119110

Memorie van Antwoord Eerste Kamer

 

De leden van de SP-fractie stellen vragen (nr. 77 t/m 81) over de reikwijdte van de solidariteitsclausule. In artikel 222 VWEU is een solidariteitsclausule opgenomen die de lidstaten oproept elkaar bijstand te verlenen in geval van een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp. In geval van een dreiging van terrorisme op het grondgebied van of een terroristische aanval op een lidstaat kan de regering van de betreffende lidstaat de overige lidstaten om bijstand vragen. De lidstaten besluiten gezamenlijk in welke vorm deze bijstand wordt verleend. Zij kunnen uitdrukkelijk ook besluiten van militaire middelen gebruik te maken. Daarnaast is als deel van het GBVB in artikel 42, zevende lid, VEU een wederzijdse bijstandverplichting opgenomen. De lidstaten zijn verplicht elkaar bijstand te verlenen in geval van een gewapende aanval op één van hen, een verplichting die Nederland overigens via de NAVO- en WEU-Verdragen al heeft jegens een merendeel van de lidstaten. Op aandringen van onder andere Nederland is bepaald dat deze verplichting het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat. Hoewel formulering en reikwijdte van dit artikel en artikel 5 van het NAVO verdrag verschillen, betreft het in beide gevallen een verplichting elkaar in bepaalde gevallen bijstand te verlenen. In alle gevallen heeft de verplichting tot bijstand betrekking op de plicht van de lidstaten of bondgenoten onder bepaalde omstandigheden en op verzoek van de getroffen lidstaat of bondgenoot bij elkaar te komen om te besluiten op welke manier deze lidstaat of bondgenoot kan worden geholpen. Er wordt dus geen voorschot genomen op de vorm waarin die hulp wordt gegoten. Het nationale besluitvormingsproces inzake de uitzending van Nederlandse militairen blijft van toepassing.

Zowel de leden van de fractie van de SP (nr. 82) als van het CDA vragen naar de versterking van het GBVB en het EVDB. De regering herinnert eraan dat het EVDB nu al integrerend deel uitmaakt van het GBVB en dat het Verdrag van Lissabon de aparte status daarvan niet wijzigt. De
«uitbreiding» van de zogenaamde Petersbergtaken uit artikel 43, eerste lid VEU betreft niets meer dan een codificatie van wat al onder de huidige Verdragen tot het GBVB en het EVDB wordt gerekend. Op andere gebieden van het externe optreden zijn wel belangrijke wijzigingen doorgevoerd, waarmee de totale slagkracht van de Unie wordt vergroot. Een van de belangrijkste wijzigingen betreft de instelling van de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, die tevens vicevoorzitter van de Commissie zal zijn, belast met het externe optreden van de Unie. De combinatie van deze functies zal de doelmatigheid en slagvaardigheid van de Unie vergroten. Deze persoon zal moeten zorgen voor een samenhangend extern optreden door een effectieve inzet van alle instrumenten die de Unie ter beschikking staan. De regering is van mening dat de Unie daarmee haar rol als mondiale speler beter waar zal kunnen maken. Deze rol heeft ook een veiligheidsdimensie en de regering aanvaardt dat, waar de Unie slagvaardiger naar buiten toe moet kunnen optreden, zij daartoe ook de nodige middelen tot haar beschikking moet hebben. Waar de Unie zich beijvert voor handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid, en zich ten doel stelt haar waarden, fundamentele belangen, veiligheid, onafhankelijkheid en integriteit te beschermen, dient zij te kunnen beschikken over de civiele en militaire middelen om – wanneer nodig – de daad bij het woord te voegen.

De leden van de SP-fractie vragen (nr. 83, 84) of de EU militair kan optreden buiten de VN-Veiligheidsraad om. Artikel 21, eerste en tweede lid, VEU geeft een helder kader waarbinnen het GBVB wordt bepaald. De Unie beijvert zich voor de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en dienovereenkomstig de handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid. De beginselen van de Verenigde Naties staan centraal in de doelstellingen van de Unie. De Unie zal daarom, zoals eerder gesteld, niet licht besluiten tot militair optreden buiten de VN-Veiligheidsraad om. Voor een uitgebreider behandeling van deze materie wordt verwezen naar de notitie inzake rechtsgrondslag en mandaat van missies met deelname van Nederlandse militaire eenheden, die de regering op 22 juni 2007 aan het parlement heeft gezonden.

De leden van de SP-fractie vragen (nr. 85 en 86) of het Verdrag volledig is ontdaan van de omstreden grondwettelijke elementen, mede gelet op de handhaving van een vaste voorzitter van de Europese Raad en een «minister» van Buitenlandse Zaken, nu Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken genoemd. De regering deelt het oordeel van de Raad van State dat aan het Verdrag geen argumenten zijn te ontlenen voor een geleidelijke uitbouw van de Unie in een statelijke of federale zin. Qua inhoud, terminologie en symboliek is afstand genomen van een grondwettelijke benadering. Het Verdrag voorziet in een vaste voorzitter van de Europese Raad met een duidelijk afgebakend mandaat. Noch hieraan, noch aan de instelling van een Hoge Vertegenwoordiger, valt af te leiden dat er sprake is van een Europese superstaat. Nederland heeft zich in de onderhandelingen verzet tegen de titel Europese minister van Buitenlandse Zaken. Dit deed volgens de regering onvoldoende recht aan het uitgangspunt dat deze Europese functionaris het buitenlands beleid van de lidstaten niet vervangt, maar aanvult en coördineert.

In antwoord op de vragen nr. 87 en 88 van deze leden antwoordt de regering dat een minister van Buitenlandse Zaken zijn land naar buiten vertegenwoordigt. De Hoge Vertegenwoordiger is het aanspreekpunt van de Unie in de wereld, en wel op basis van mandaten die hem door de Raad verleend worden. De Hoge Vertegenwoordiger is derhalve verantwoording schuldig aan de (Europese) Raad, waarin de democratisch gekozen regeringen van alle lidstaten vertegenwoordigd zijn. In de hoedanigheid van vicevoorzitter van de Commissie is hij verantwoording schuldig aan de Commissievoorzitter en aan het Europees Parlement.

De leden van de SP-fractie vragen (nr. 89, 90) naar de reikwijdte van artikel
32 VEU. In dit artikel spreken de lidstaten met elkaar af dat zij onderling overleg voeren over elke aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het buitenlands- en veiligheidsbeleid met het doel te bezien of daarover een gemeenschappelijke aanpak kan worden overeengekomen. Naar de mening van de regering kan een gemeenschappelijk buitenlands-en veiligheidsbeleid alleen goed functioneren wanneer de lidstaten daarover nauw met elkaar contact houden. De Unie staat sterker – en kan haar mondiale rol het meest effectief invulling geven – als zij op dat gebied zoveel mogelijk met één stem spreekt. De lidstaten zijn overeengekomen zich ertoe te verplichten onderwerpen die aan het GBVB raken actief voor overleg met de overige lidstaten op de agenda te plaatsen met het oog op een gecoördineerd en, zo mogelijk gemeenschappelijk, standpunt daarover. Daarmee worden de bevoegdheden van de lidstaten niet beknot.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er een juridische consequentie verbonden is aan de opname van de Kopenhagen criteria in het Verdrag? Wat is precies het verschil met de huidige situatie? De regering geeft daarop het volgende antwoord. Het Verdrag van Lissabon bepaalt dat bij verdere uitbreiding van de Unie rekening gehouden zal worden met de criteria voor toetreding, zoals overeengekomen door de Europese Raad. De opname van de criteria op deze wijze in het primaire verdragsrecht vormt een zeer krachtig signaal dat de criteria strikt gehanteerd moeten worden. De criteria zijn niet juridisch voor het Hof afdwingbaar.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de taak- en rolverdeling tussen de voorzitter van de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en de vaste voorzitter van de Europese Raad. Daarop kan de regering het volgende antwoorden. De Commissievoorzitter staat aan het hoofd van de Commissie en is in die hoedanigheid verantwoordelijk voor het vaststellen van de richtsnoeren met inachtneming waarvan de Commissie haar taak vervult. Hij beslist over de interne organisatie en waakt over de samenhang, de doeltreffendheid en het collegiale karakter van het optreden van de Commissie. De Hoge Vertegenwoordiger is als mandataris van de Raad belast met de uitvoering van het Gemeenschappelijk
Buitenlands- en Veiligheidsbeleid. Als vicevoorzitter van de Commissie is hij daarnaast verantwoordelijk voor de samenhang van het externe optreden van de Unie. Hij zal in de Commissie belast zijn met de taken van de Commissie op het gebied van de externe betrekkingen en met de coördinatie van de overige aspecten van het externe optreden van de Unie. De vaste voorzitter van de Europese Raad heeft als taak de werkzaamheden van de Europese Raad te leiden en te stimuleren. Hij zorgt, in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en op basis van de werkzaamheden van de Raad Algemene Zaken, voor de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad.

Het antwoord op de vraag van deze leden over de taakverdeling tussen de diverse actoren op het gebied van het externe optreden kan gevonden worden bij de antwoorden op een zelfde vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts wat de taakverdeling zal zijn tussen de vaste voorzitter en het team van roulerende voorzitters. De regering antwoordt als volgt. De vaste voorzitter zit de bijeenkomsten van de Europese Raad voor. Hij zal zijn werkzaamheden doorlopend moeten afstemmen met het roulerende voorzitterschap. Immers, de Raad Algemene Zaken, die wordt voorgezeten door het roulerende voorzitterschap, krijgt een centrale coördinerende rol in de voorbereiding en in de opvolging van de werkzaamheden van de Europese Raad. Dit verzekert een goede aansluiting tussen de diverse Raadsformaties – voorgezeten door het roulerende voorzitterschap – en de Europese Raad bij de uitvoering van de agenda en de programmering voor de Unie zoals die door het roulerende voorzitterschap zijn opgesteld in samenspraak met de Commissie. Er is gekozen voor een teamvoorzitterschap van drie lidstaten gedurende een periode van achttien maanden. Elke lidstaat die deel uitmaakt van het teamvoorzitterschap zal gedurende een periode van zes maanden alle Raadsformaties (met uitzondering van de Raad Buitenlandse Zaken) voorzitten. De leden van het team kunnen in onderling overleg besluiten van deze regels af te wijken. Zo zouden zij kunnen kiezen voor een model waarbij ieder van de drie leden van het team het voorzitterschap van een aantal Raadsformaties gedurende de gehele periode van achttien maanden uitoefent.

In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over de instelling van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) kan de regering melden dat er nog geen definitieve stappen gezet zijn. Op ambtelijk niveau vinden eerst verkennende besprekingen tussen de lidstaten plaats.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering erkent dat door de opname van passages in het Verdrag van Lissabon over militair optreden van de Unie, de Unie zichzelf het recht geeft zonder machtiging van de VN Veiligheidsraad, ergens militair te interveniëren en of de regering dat niet als een wezenlijke verandering ziet ten opzichte van de bestaande situatie. De regering kan daarop het volgende antwoorden. De eerste twee leden van artikel 21 VEU geven een duidelijk kader waarbinnen het GBVB wordt bepaald. De Unie beijvert zich voor de naleving van de beginselen van het Handvest van de VN en dienovereenkomstig de handhaving van de vrede,
voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid. Daarnaast stelt de Unie zich ten doel haar waarden, fundamentele belangen, veiligheid, onafhankelijkheid en integriteit te beschermen. Het EVDB is integrerend deel van het GBVB en voorziet de Unie van een operationeel vermogen ter bevordering van deze doelstellingen. De beginselen van de VN staan centraal in de doelstellingen van de Unie. De Unie zal dan ook niet licht besluiten tot militair optreden buiten de VN-Veiligheidsraad om. Met inachtneming van het intergouvernementele karakter van het GBVB werpt het Verdrag echter geen verdere belemmeringen op voor militair optreden buiten de VN-Veiligheidsraad om. De regering is van mening dat uitzending van Nederlandse militairen in overeenstemming moet zijn met het internationale recht. Het internationale recht staat het gebruik van geweld door staten in beginsel niet toe. In de besluitvorming over een eventuele uitzending van Nederlandse militairen, welke plaatsvindt volgens de in het Toetsingskader 2001 vastgelegde leidraad, dient voor elk afzonderlijk geval te worden vastgesteld of er sprake is van overeenstemming met het internationale recht en of er een duidelijk mandaat voor de voorgenomen uitzending is. Voor het overige zij verwezen naar de kabinetsnotitie van juni 2007 over de rechtsgrondslag en het mandaat van missies met deelname van Nederlandse militaire
eenheden.

Nadere Memorie van Antwoord Eerste Kamer

 

De leden van de SP-fractie vragen of de regering een uitgebreider antwoord kan geven op hun vraag nr. 82 uit het voorlopig verslag (militarisering Unie) en met name kan uitleggen of hier nu wel of niet staat dat een Europees defensiebeleid én een Europese defensie mogelijk worden onder het Verdrag van Lissabon. Met dit Verdrag wordt geen verandering gebracht in de manier waarop het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) tot stand komt. Het behoudt daarmee een aparte status ten opzichte van overige beleidsgebieden. Het Verdrag van Maastricht sprak al over de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid. Het GBVB, en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) als deel daarvan, blijft dus een intergouvernementeel proces, waarin elke volgende verdiepingsstap alleen met instemming van alle lidstaten kan worden gezet. Buitenlands-, veiligheids- en defensiebeleid zijn onderling nauw verweven. Het betreffende deel van de bepaling brengt enerzijds de nauwe verwevenheid tussen het GBVB en het EVDB tot uitdrukking en onderkent anderzijds dat elke verdieping de instemming vereist van alle lidstaten. De regering is van mening dat daarmee het juiste evenwicht is gevonden tussen de wenselijkheid van het GBVB en de specifieke aard van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten.