Hof van Justitie

Hof van Justitie

Op deze pagina:

Advies Raad van State

 

Rechtsmacht van het Hof van Justitie van de Europese Unie

In de afgelopen periode zijn bij het Hof van Justitie enkele maatregelen getroffen om de behandelduur van prejudiciële vragen te bekorten. De toestroom van zaken zal echter weer sterk gaan toenemen. De Raad wijst in dit verband op de toetreding van 12 nieuwe lidstaten tot de Europese Unie en de formele rechtskracht van het Handvest van de Grondrechten, hetgeen tot een frequenter beroep daarop zal leiden.

De overgang van de bepalingen met betrekking tot de oude Derde Pijler naar het Werkingsverdrag heeft onder andere tot gevolg dat deze (na een overgangsperiode) onder de rechtsmacht van het Hof van Justitie van de Europese Unie gebracht zullen worden. De Raad wijst erop dat er in het bijzonder in het geval van prejudiciële procedures met betrekking tot de Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (hierna: RVVR), sprake kan zijn van een extra noodzaak voor spoed in de behandeling van zaken, bijvoorbeeld bij vreemdelingenbewaring. De nationale gerechten zullen immers in het vervolg het recht en in bepaalde gevallen de plicht hebben het Hof in aanhangige zaken om een oordeel over de uitlegging van ook dit nieuwe onderdeel van het Unierecht te vragen. De inzet van capaciteit voor speciale spoedprocedures in deze gevallen zal de duur van de andere procedures voor het Hof nadelig beïnvloeden. Alles tezamen doet de vraag rijzen hoe de termijnen bij het Hof beheersbaar kunnen blijven. De Raad heeft in zijn advies over de Europese Conventie enkele suggesties gedaan om de procedures voor het Hof enigszins te bekorten. Hij wees onder andere op de mogelijkheid te bepalen dat de verwijzende rechter, waar mogelijk, zijn prejudiciële vragen vergezeld moet laten gaan van een tentatief antwoord, zodat het Hof, voor zover het zich bij dit antwoord aansluit, met een zeer summier arrest kan volstaan. Ook wees de Raad op de mogelijkheid dat nationale rechterlijke instanties zelf een beslissing nemen, waarna zij de uitspraak bij twijfel – al dan niet verplicht toezenden aan het Hof. Het Hof is vervolgens vrij om zaken voor verdere behandeling te selecteren wanneer dat noodzakelijk wordt geacht uit een oogpunt van uniformiteit en consistentie in de uitleg van het Unierecht. Wanneer die selectie niet plaatsvindt, krijgt de uitspraak van de nationale rechter na verloop van een tevoren vastgestelde periode rechtskracht.

De Raad beveelt aan in de toelichting in te gaan op de vraag hoe een tijdige afhandeling van zaken voor het Hof van Justitie van de Europese Unie in de toekomst kan worden gewaarborgd.

De Raad merkt voorts op dat, zoals hiervoor al is vastgesteld, met de communautarisering van de Rvvr de rechtsmacht van het Hof van Justitie zich in het vervolg volledig over dit beleidsterrein uitstrekt met verstrekkende gevolgen voor de nationale rechterlijke procedures. In de memorie van toelichting wordt gewezen op de bijzondere positie van het Verenigd Koninkrijk dienaangaande. Elders in de toelichting wordt terecht ook gewezen op de uitzonderingsposities van Ierland en Denemarken met betrekking tot de Rvvr. De Raad beveelt aan in de toelichting eveneens aandacht te besteden aan de positie van deze staten ten opzichte van het Hof van Justitie op dit terrein.

Memorie van Toelichting

Hof van Justitie van de Europese Unie

Nederland heeft zich gedurende het totstandkomingsproces van het nieuwe verdrag sterk gemaakt voor een slagvaardig Hof van Justitie. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het EG-Verdrag hebben betrekking op de naamgeving, de omvang van de rechtsmacht van het Hof, de toegang tot het Hof en de verkorting van een aantal procedures.

Artikel 9 EU-Verdrag (artikel 13 VEU) vervangt artikel 220 EG-Verdrag en verandert de naam van de instelling in het «Hof van Justitie van de Europese Unie». Deze instelling omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken (nieuw artikel 9 F, eerste lid, EU-Verdrag (artikel 19, eerste lid, VEU)). Voor het eerst is in het Verdrag, in de tweede alinea van het eerste lid van artikel 9 F EU-Verdrag (artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU), een verwijzing opgenomen naar de eisen die aan de lidstaten worden gesteld met het oog op de rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden. Lidstaten moeten voorzien in de rechtsmiddelen om effectieve rechtsbescherming voor de nationale rechter te waarborgen. Het codificeert daarmee een belangrijke basisregel uit de omvangrijke hoeveelheid jurisprudentie op het terrein van het nationale procesrecht, die gebaseerd is op het beginsel van gemeenschapstrouw, en waarin minimumvereisten aan het nationale procesrecht worden gesteld.

Het tweede lid van artikel 9 F (artikel 19, tweede lid, VEU) bevat de kwaliteitseisen waaraan de rechters en de advocaten-generaal bij het Hof moeten voldoen. Dit wordt nader uitgewerkt in de artikelen 223 en 224 Werkingsverdrag (artikelen 253 en 254 VWEU). Een nieuw comité – bestaande uit zeven personen die de hoogste nationale of Europees rechterlijke ambten bekleden of hebben bekleed – zal de lidstaten adviseren over de geschiktheid van kandidaten voor de uitoefening van het ambt van rechter of advocaat-generaal (artikel 224 bis Werkingsverdrag (artikel 255 VWEU)). In de slotfase van de onderhandelingen is een verklaring 38 bij artikel 222 Werkingsverdrag (artikel 252 VWEU) overeengekomen waarin de lidstaten aangeven positief te zullen reageren op een verzoek tot uitbreiding van het aantal advocaten-generaal met drie naar in totaal elf, waarvan één permanent aan Polen zal worden toebedeeld, net zoals dat sinds 1995 voor de vijf overige grote lidstaten geldt (zie verklaringen bij Toetredingsverdrag 1995 (PbEG 1995, L 1/221) en bij Toetredingsverdrag 2003, (PbEU 2003, L 236/971, onderaan)).

Voor de oprichting van een gespecialiseerde rechtbank is niet langer unanimiteit in de Raad vereist, zoals blijkt uit het artikel 225 A van het Werkingsverdrag (artikel 257 VWEU). Ook versterkt dit artikel de rol van het Europees Parlement dat in deze procedure medebeslissingsrecht krijgt.

Jurisdictie

Door de overheveling van de JBZ-bepalingen uit het EU-Verdrag naar de bepalingen van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in het Werkingsverdrag en daarmee het scheppen van één juridisch kader voor vrijwel alle beleidsterreinen, is de rechtsmacht van het Hof tot het gehele beleidsterrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht uitgebreid. De regering
verwelkomt deze versterking van de positie van het Hof van Justitie. Maatregelen genomen in het kader van de samenwerking op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht vallen voortaan onder de rechtsmacht van het Hof. Een uitzondering daarop, die overigens onder de bestaande Verdragen ook geldt, vormen operaties van de politie of van andere instanties van een lidstaat belast met wetshandhaving of de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid (artikel 240 ter Werkingsverdrag (artikel 276 VWEU)).

Er is een overgangsmaatregel van vijf jaar overeengekomen (neergelegd in artikel 10 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen) gedurende welke het beperkte regime voor de rechtsmacht van het Hof van Justitie als bedoeld in artikel 35 EU-Verdrag van toepassing blijft voor zover het gaat om acquis op het terrein van politiële en justitiële samenwerking
in strafzaken dat op grond van titel VI EU-Verdrag tot stand is gekomen (JBZ). Tijdens die periode geldt derhalve dat lidstaten, waaronder Nederland, die bij het Verdrag van Amsterdam een verklaring hebben afgelegd waarbij ze de rechtsmacht van het Hof hebben erkend, de regels van het bestaande artikel 35 EU-Verdrag zullen blijven gelden. Voor de overige lidstaten heeft het Hof gedurende de overgangsperiode van vijf jaar nog geen rechtsmacht. In het verlengde hiervan is eveneens in het Protocol opgenomen dat in dezelfde periode van vijf jaar voor alle lidstaten geldt dat de Commissie niet bevoegd is om inbreukprocedures te starten over instrumenten die tot het titel VI EU-Verdrag acquis behoren. Deze mogelijkheid bestaat ook niet onder het bestaande EU-Verdrag. De regering was geen voorstander van dit uitstel, maar heeft het uiteindelijk geaccepteerd omdat andere lidstaten aanvoerden dat zij voldoende tijd wilden hebben voor de implementatie van het bestaande JBZ-acquis dat in een korte tijd en soms onder grote tijdsdruk tot stand is gekomen. Zoals aangegeven, geldt de overgangsmaatregel alleen voor het reeds bestaande acquis. Zodra een bestaand JBZ-instrument wordt aangepast, krijgt het een rechtsbasis op grond van het Werkingsverdrag en geldt derhalve het overgangsregime niet meer. Bij het Protocol hoort verklaring 50 waarin wordt verzocht het titel VI acquis, waar passend en mogelijk, al binnen de overgangstermijn aan te passen. Die beperkingen zijn opgenomen om te voorkomen dat de voortgang op het terrein van de RVVR wordt belemmerd door de behandeling van voorstellen tot aanpassing van reeds bestaande regelgeving.

Voor het Verenigd Koninkrijk bestaat de mogelijkheid om zes maanden voor afloop van de overgangstermijn aan te geven dat zij ook na afloop van de overgangstermijn niet aan de rechtsmacht van het Hof op dit terrein willen worden onderworpen. De consequentie daarvan is dat het Verenigd Koninkrijk automatisch wordt uitgesloten van het hele JBZ-acquis na de overgangsperiode. De Raad neemt met gekwalificeerde meerderheid een besluit over de overgangsmaatregelen die genomen moeten worden om de ongewenste effecten van de uitsluiting op te vangen. Het Verenigd Koninkrijk heeft geen stemrecht bij deze beslissing. Ook neemt de Raad een besluit over financiële consequenties van de uitsluiting. Hierbij heeft het Verenigd Koninkrijk wel stemrecht. Het Verenigd Koninkrijk kan, nadat het is uitgesloten op basis van bovenstaand mechanisme, op een later tijdstip weer vragen toegelaten te worden tot het desbetreffende acquis. Voor die procedure voor toelating geldt het Protocol betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in de Europese Unie en het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waarop hierna in paragraaf 2.2.6 van deze memorie zal worden ingegaan in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Bij hernieuwde toelating vallen zij onder het gewone rechtsmachtregime van het Hof van Justitie en heeft de Commissie de mogelijkheid inbreukprocedures te starten.

De jurisdictie van het Hof op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is beperkt tot een oordeel over de bevoegdheid van de instellingen en organen en de gevolgde besluitvormingsprocedures (artikel 11 EU-Verdrag en artikel 240 bis Werkingsverdrag (artikel 24 VEU en artikel 275 VWEU)). Ook kan het Hof toezicht houden op de wettigheid van getroffen beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (artikel 188 K Werkingsverdrag (artikel 215 VWEU)). Verder kan het Hof op grond van artikel 188 N, elfde lid, advies uitbrengen over de verenigbaarheid van een voorgenomen Verdrag, ook op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met de bepalingen van de Verdragen (artikel 218, elfde lid, VWEU).

Tot slot breidt het Verdrag van Lissabon de mogelijkheden uit beroep in te stellen tegen handelingen (of het nalaten daarvan) van instellingen, organen en instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd (artikel 230, eerste alinea, en 232 Werkingsverdrag (artikel 263, eerste alinea, en 265 VWEU)). Ook de handelingen van de Europese Raad die rechtsgevolgen ten aanzien van derden beogen vallen hieronder. Nederland heeft daarvoor met succes gepleit in de IGC.

Positie Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken in RVVR ten opzichte van Hof van Justitie

Aan het Verdrag van Amsterdam zijn destijds drie Protocollen gehecht die betrekking hebben op de positie van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken en waarin de uitzonderingsposities van deze drie lidstaten met betrekking tot titel IV EG-verdrag en het Schengen-acquis zijn geregeld. Het betreft het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, het Protocol betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in de Europese Unie en het Protocol betreffende de positie van Denemarken. Uit deze Protocollen vloeit ook voort dat deze lidstaten een bijzondere positie innemen ten opzichte van het Hof van Justitie.

Rechtsmacht Hof over RVVR-besluiten totstandgekomen na inwerkingtreding
Verdrag van Lissabon

Het Verdrag van Lissabon continueert, zij het met wijzigingen, de bijzondere positie van deze drie lidstaten met betrekking tot het gehele terrein van de RVVR en in het verlengde daarvan hun positie ten opzichte van het Hof van Justitie. Dit leidt, wat betreft maatregelen die na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon tot stand worden gebracht, tot het volgende beeld.

Op grond van artikel 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zijn de bepalingen van titel IV van het Werkingsverdrag (titel V VWEU) niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk en Ierland en kan derhalve een arrest van het Hof houdende uitlegging van enigerlei bepaling van die titel het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet binden of op deze lidstaat van toepassing zijn. Het Protocol betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in de Europese Unie, waarin de mogelijkheden voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland om te participeren in dat acquis zijn geregeld (artikelen 4 en 5), bevat geen bijzondere bepaling met betrekking tot het Hof van Justitie ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Ook hier heeft het Hof van Justitie op dit terrein geen rechtsmacht ten aanzien van deze lidstaten.

Voor Denemarken geldt op grond van artikel 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken evenzeer dat titel IV van het Werkingsverdrag (titel V VWEU) niet op deze lidstaat van toepassing is en sluit de gebondenheid aan uitspraken van het Hof van Justitie terzake eveneens uit. De enige uitzonderingen daarop vormen aspecten van het visumbeleid van de Unie, hetgeen is vastgelegd in artikel 6 van het Protocol. De Deense positie ten opzichte van het Schengen-acquis wordt beheerst door artikel 4 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken.

Het staat de drie lidstaten vrij om hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk te gaan participeren in de samenwerking op het terrein van de RVVR, inclusief het Schengen-acquis, hetgeen als consequentie zal hebben dat zij ook de rechtsmacht van het Hof van Justitie voor de betreffende onderdelen zullen moeten accepteren.

RVVR-besluiten tot stand gekomen voor inwerkingtreding Verdrag van Lissabon
Voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland geldt dat titel IV-maatregelen ook van toepassing zijn op deze lidstaten voor zover deze verenigbaar zijn met de bepalingen van het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 7 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Voor de beide lidstaten zal bij inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de rechtsmacht van het Hof van Justitie gelden voor de onderdelen van het acquis waarin men al onder het Verdrag van Amsterdam participeerde.

Onder het Verdrag van Amsterdam geldt, op basis van de bij dat Verdrag behorende protocollen, titel IV EG-Verdrag niet voor Denemarken. De onderdelen van het Schengen-acquis die al tot stand waren gebracht voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam zijn wel van toepassing op Denemarken.

Er zijn maatregelen op grond van titel VI EU-Verdrag tot stand gebracht, die zowel op het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken van toepassing zijn. Met betrekking tot deze maatregelen geldt voor deze lidstaten vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon dus ook het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, zoals dat is toegelicht in deel III, paragraaf 2.1.8 van de toelichting.

Toegang tot het Hof van Justitie

Naast de bevoegdheid van het Hof is ook de toegang tot het Hof verruimd. Allereerst is de toegang voor particulieren verruimd. Onder het EG-Verdrag kon een particulier alleen tegen een maatregel van algemene strekking opkomen als hij daardoor zowel rechtstreeks als individueel was geraakt. Het Verdrag van Lissabon laat de voorwaarde om individueel geraakt te zijn vervallen en geeft een particulier de mogelijkheid op te komen tegen een regelgevingshandeling waardoor hij rechtstreeks is geraakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen (artikel 230, vierde alinea, Werkingsverdrag (artikel 263, vierde alinea, VWEU)). De precieze gevolgen van deze verruiming zullen afhangen van de manier waarop het Hof deze nieuwe bepaling in de jurisprudentie interpreteert.

Daarnaast voorziet artikel 230, derde alinea, Werkingsverdrag (artikel 263, derde alinea, VWEU) expliciet in de mogelijkheid voor het Comité van de Regio’s beroep in te stellen bij het Hof dat op de vrijwaring van zijn prerogatieven is gericht.

De verruiming van de toegang tot het Hof van Justitie, zowel voor burgers als voor nationale rechters, ziet de regering als een belangrijk winstpunt. Dit zal bijdragen aan een grotere betrokkenheid van de burger en aan een stevigere vervlechting van de nationale rechtsordes en de Europese rechtsorde.

Stroomlijning van de procedures

In de verscheidene procedures van het Hof is ook de nodige tijdwinst gerealiseerd. De regering heeft steeds bepleit de procedures voor het Hof van Justitie binnen een redelijke termijn af te ronden. Dit streven is gerealiseerd in het kader van de inbreukprocedures (artikelen 226 en 228 Werkingsverdrag (artikelen 258 en 260 VWEU)) en in het kader van de prejudiciële procedure (artikel 234 Werkingsverdrag (artikel 267 VWEU)).

De Commissie kan een lidstaat, die geen of onvoldoende uitvoering geeft aan een arrest van het Hof, eenvoudiger opnieuw voor het Hof dagen. Nadat de Commissie de betreffende lidstaat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen te maken, kan zij meteen naar het Hof om nakoming te vragen (artikel 228, tweede lid, Werkingsverdrag (artikel 260, tweede lid, VWEU)). Eveneens is er tijdswinst als een lidstaat zijn meldplicht niet nakomt van maatregelen ter uitvoering van een Europese richtlijn. Artikel 228, derde lid, geeft de Commissie de mogelijkheid het Hof onmiddellijk in de eerste procedure te vragen een dwangsom of boete te bepalen (artikel 260, derde lid, VWEU). Dit geeft de Commissie een belangrijk nieuw drukmiddel om naleving van verplichtingen door lidstaten af te dwingen.

Een laatste – mede door toedoen van Nederland – in artikel 234, vierde alinea van het Werkingsverdrag opgenomen bespoediging, betreft zaken waarin een nationale rechter een prejudiciële vraag stelt in een procedure die betrekking heeft op een gedetineerde persoon (artikel 267, vierde alinea, VWEU). Daarbij gaat het om verdachten maar ook om personen die zich in vreemdelingendetentie bevinden. Het Hof dient dan zo spoedig mogelijk uitspraak te doen. Per 1 maart 2008 is bovendien voorzien in de mogelijkheid van een prejudiciële spoedprocedure in procedures die betrekking hebben op alle zaken binnen de RVVR waar spoed kan worden aangetoond (bijvoorbeeld betreffende gedetineerden) (PbEU 2008, L 24/39 en 42).

Artikel 245 van het Werkingsverdrag (artikel 281 VWEU) bepaalt dat het statuut, dat van toepassing is op zowel Hof van Justitie, Gerecht als gespecialiseerde rechtbanken, kan worden gewijzigd met gekwalificeerde meerderheid, daar waar het EG-Verdrag unanimiteit voorschreef. De rol van het Europees Parlement is uitgebreid tot die van medewetgever. Titel I van het statuut (dat ziet op de status van rechters en advocaten-generaal) en artikel 64 van het statuut (dat ziet op het unanimiteitsvereiste bij de besluitvorming over het talenregime) kunnen echter alleen bij verdrag gewijzigd worden. Overigens wordt het daadwerkelijke talenregime in de desbetreffende Reglementen voor de procesvoering van het Hof en het Gerecht geregeld. Deze reglementen kunnen volgens de gewone wetgevingsprocedure worden gewijzigd, waarbij de Raad echter met unanimiteit dient te beslissen als het gaat om het talenregime.

Vermindering werklast

De regering is van mening dat de beheersbaarheid van de doorlooptermijnen en de tijdige afhandeling van zaken voor het Hof ook de komende jaren van groot belang is en derhalve constante aandacht vergt. Hierboven is uiteengezet dat de procedures voor het Hof op een aantal punten worden gestroomlijnd. Ook kan worden gewezen op enkele recente positieve ontwikkelingen. De regering wijst er in dit verband op dat met ingang van 1 maart van dit jaar een nieuwe spoedprocedure met aangepaste regels zal kunnen worden toegepast voor prejudiciële vragen die aan het Hof worden voorgelegd in zaken op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Een bijzondere kamer van het Hof zal worden ingesteld en worden belast met de afhandeling daarvan. Dat heeft tot gevolg dat de afhandeling van de overige zaken bij het Hof ongehinderd voortgang zal kunnen vinden. De regering acht dit een belangrijk winstpunt. Zij acht ook van belang dat het Hof van Justitie uiterlijk over drie jaar verslag zal uitbrengen van de toepassing van deze spoedprocedure, en de gegevens daarvan jaarlijks zal bijwerken. Op deze manier kan nauwlettend de vinger aan de pols worden gehouden. Voorts verwacht de regering, mede gelet op eerdere toetredingen, dat het aantal zaken uit de nieuwe lidstaten, dat op dit moment beperkt is, in de toekomst slechts geleidelijk zal toenemen. Tot slot is het goed erop te wijzen dat een toename van het aantal zaken gedeeltelijk kan worden opgevangen omdat het Hof ook is uitgebreid met twaalf rechters.

Nota naar aanleiding van het verslag

Nu de Europese Raad een instelling van de Unie wordt, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wat het effect hiervan in de praktijk zal zijn op het politieke primaat van de lidstaten, gezien de uitbreiding van mogelijkheden voor het Hof van Justitie. Het Hof kan immers vaststellen dat de Europese Raad in strijd met de Verdragen heeft nagelaten een besluit te nemen. Deze leden vragen in hoeverre deze nieuwe bevoegdheid van het Hof het politieke primaat van lidstaten doorkruist, gelet op het feit dat het nalaten van het nemen van een besluit een politieke keuze kan zijn. In de visie van de regering hoeft er geen spanning te bestaan tussen het politieke primaat en de juridische controle. Politieke beslissingen zijn immers ook op nationaal en lager niveau altijd onderworpen aan de wet. De regering wijst er bovendien op dat een belangrijke voorwaarde voor een dergelijk beroep wegens nalaten is dat een instelling nalaat een besluit te nemen in strijd met de Verdragen. Met andere woorden, het moet gaan om specifieke gevallen, waarin op de instelling een rechtsplicht rust om een besluit te nemen. Het gaat dus niet om situaties waarin de Europese Raad de vrijheid heeft om al dan niet een besluit te nemen. Het is voor de regering dan ook moeilijk voorstelbaar dat de Europese Raad in strijd met deze rechtsplicht zou nalaten een besluit te nemen.

De leden van de fracties van de SP en van de ChristenUnie merken op dat op het terrein van justitie- en politiesamenwerking en op het gebied van asiel en migratie de bevoegdheid van het Hof wordt uitgebreid. De regering wijst er echter op dat het Hof al sinds het Verdrag van Amsterdam in beginsel bevoegd was voor deze terreinen. Er bestonden echter beperkingen aan de bevoegdheid van sommige nationale rechters om prejudiciële vragen te stellen op het gebied van visa, asiel, immigratie en justitiële samenwerking in burgerlijke zaken (op grond van artikel 68 van het huidige EG-Verdrag konden alleen rechters prejudiciële vragen stellen wanneer tegen hun uitspraken geen hoger beroep mogelijk is) en op het terrein van de politiële en justitiële samenwerking als gevolg van het feit dat niet alle lidstaten een daartoe strekkende verklaring hadden afgelegd als voorzien in artikel 35 van het huidige EU-Verdrag. De leden van de SP-fractie vragen in dit verband hoe kan worden voorkomen dat het Hof een extra beroepsinstantie wordt bovenop de bestaande rechtbanken, bijvoorbeeld bij asielzaken. Hierop kan de regering antwoorden dat het stelsel van rechtsbescherming in de Verdragen niet voorziet in de mogelijkheid van hoger beroep bij het Hof van Justitie tegen een uitspraak van een nationale rechter. Wel kan de nationale rechter in het kader van een geding dat voor hem aanhangig is het Hof van Justitie een prejudiciële vraag stellen over de uitleg van de asielregels. De vrees van deze leden dat het Hof op deze terreinen gedwongen wordt zelfstandig het EU-recht verder uit te bouwen door middel van uitspraken omdat er gebrek aan overeenstemming tussen de lidstaten is om wetgeving vast te stellen, deelt de regering niet. Daarbij neemt de regering in aanmerking dat deze terreinen al sinds het Verdrag van Amsterdam worden uitgelegd door het Hof van Justitie zonder dat het Hof gedwongen werd op de stoel van de wetgever te zitten. In antwoord op een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie stelt de regering niet van mening te zijn dat op dit moment de slagkracht van het Hof onvoldoende is. Wel kon die slagkracht op sommige onderdelen worden verbeterd. De regering deelt evenmin de indruk van deze leden dat het Hof er in de loop van de tijd juist in is geslaagd de rechtsmacht van de Unie en daarmee van het Hof uit te breiden door gedane uitspraken. Het Hof heeft altijd de bestaande regels uitgelegd zonder buiten de kaders van de Verdragen te treden of de bevoegdheden die daarin zijn toegedeeld te miskennen. De met het Verdrag van Lissabon beoogde verbeteringen zullen voor het Hof geen aanleiding zijn deze constante lijn te verlaten, zo is de overtuiging van de regering. Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering expliciet uiteen te zetten welke gevolgen de uitbreiding van de rechtsmacht van het Hof van Justitie heeft voor de Nederlandse rechtsmacht op het gebied van het personen en familierecht. De uitbreiding van de rechtsmacht van het Hof op het terrein van het personen- en familierecht heeft uitsluitend betrekking op de kring van rechters die bevoegd is het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de uitleg van Unie-maatregelen op het gebied van het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen. Tot nu toe konden dergelijke vragen van uitleg alleen worden gesteld door nationale rechters tegen wier uitspraken geen hoger beroep mogelijk was. Deze laatste voorwaarde komt te vervallen. Voortaan mogen alle nationale rechters dergelijke prejudiciële vragen stellen.

Rechtsmacht Hof over RVVR-besluiten totstandgekomen na inwerkingtreding
Verdrag van Lissabon

Het Verdrag van Lissabon continueert, zij het met wijzigingen, de bijzondere positie van deze drie lidstaten met betrekking tot het gehele terrein van de RVVR en in het verlengde daarvan hun positie ten opzichte van het Hof van Justitie. Dit leidt, wat betreft maatregelen die na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon tot stand worden gebracht, tot het volgende beeld.

Op grond van artikel 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zijn de bepalingen van titel IV van het Werkingsverdrag (titel V VWEU) niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk en Ierland en kan derhalve een arrest van het Hof houdende uitlegging van enigerlei bepaling van die titel het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet binden of op deze lidstaat van toepassing
zijn. Het Protocol betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in de Europese Unie, waarin de mogelijkheden voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland om te participeren in dat acquis zijn geregeld (artikelen 4 en 5), bevat geen bijzondere bepaling met betrekking tot het Hof van Justitie ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Ook hier heeft het Hof van Justitie op
dit terrein geen rechtsmacht ten aanzien van deze lidstaten.

Voor Denemarken geldt op grond van artikel 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken evenzeer dat titel IV van het Werkingsverdrag (titel V VWEU) niet op deze lidstaat van toepassing is en sluit de gebondenheid aan uitspraken van het Hof van Justitie terzake eveneens uit. De enige uitzonderingen daarop vormen aspecten van het visumbeleid van de Unie, hetgeen is vastgelegd in artikel 6 van het Protocol. De Deense positie ten opzichte van het
Schengen-acquis wordt beheerst door artikel 4 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken.

Het staat de drie lidstaten vrij om hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk te gaan participeren in de samenwerking op het terrein van de RVVR, inclusief het Schengen-acquis, hetgeen als consequentie zal hebben dat zij ook de rechtsmacht van het Hof van Justitie voor de betreffende onderdelen zullen moeten accepteren.

 

De vraag van de leden van de SP-fractie of de vergrote rechtsmacht van het Hof van Justitie geen recept is voor verdere harmonisatie van jurisprudentie, ook al heeft de wetgever daar geen expliciete beslissing over genomen, is voor de regering niet duidelijk. De regering herinnert eraan dat op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, de bestaande bevoegdheid van het Hof om uitleg te geven aan de bepalingen op dit terrein niet wijzigt. Wat wel wijzigt is de toegang tot het Hof voor nationale rechters. Er is sprake van een verruiming van de toegang doordat voortaan alle nationale rechters prejudiciële vragen kunnen stellen aan het Hof. Er bestaat ten aanzien van de reikwijdte van deze bevoegdheid van het Hof tot uitleg dan ook geen verschil met de situatie van vóór het Verdrag van Lissabon.

Memorie van antwoord Eerste Kamer

De leden van de fractie van de VVD informeren naar de tijdwinst die behaald kan worden met de nieuwe spoedprocedure van het Europese Hof van Justitie en de gevolgen van het verlies van mankracht voor tijdige afhandeling van de reguliere zaken. De regering constateert dat de instelling van de spoedprocedure door alle betrokken instellingen noodzakelijk werd geacht. Prejudiciële zaken over personen, die daardoor bijvoorbeeld langer in detentie moeten verblijven, hebben onmiskenbaar een grotere urgentie dan veel andere zaken. De regering acht het van belang dat de ontwikkelingen rond het gebruik van de spoedprocedure regelmatig zullen worden geëvalueerd. Dat is ook afgesproken bij de instelling van de spoedprocedure. Dat biedt immers gelegenheid bijtijds aan de bel te trekken, mocht dat noodzakelijk blijken. In dit verband acht de regering het overigens prematuur om te spreken van een mogelijke aanzuigende werking van de spoedprocedure, met als mogelijk gevolg een overbelasting van het Hof.

De leden van de SP-fractie vragen (nr. 75) welk belang gediend is met de uitbreiding van de jurisdictie van het Hof van Justitie. De regering kan hierop antwoorden dat de eenvormige uitleg van het recht van de Unie een belangrijke verworvenheid vormt van het communautaire stelsel tot nu toe. De uitbreiding daarvan, inclusief het toepasselijk worden van de toezichtprocedures op het terrein van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken draagt daaraan bij. Er is overigens, anders dan deze leden menen, geen sprake van inperking van de ruimte van de nationale wetgever. Die wordt beperkt door de uitoefening van wetgevende activiteiten op Unie-niveau. Het Hof van Justitie legt deze regels alleen maar uit.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar Europese partijvorming. Het belang van de Europese politieke partijen is reeds lange tijd verwoord in artikel 191 van het EG-Verdrag. In artikel 10, lid 4 VEU is de formulering van artikel 191 EG-Verdrag overgenomen. De Europese politieke partijen functioneren op basis van een statuut. Dit statuut is in 2003 vastgesteld en in 2007 herzien.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het Hof van Justitie wel in voldoende mate is toegerust op de grotere rol die het Hof in het Verdrag van Lissabon is toebedeeld. De regering is van mening dat de beheersbaarheid van de doorlooptermijnen en de tijdige afhandeling van zaken voor het Hof ook de komende jaren van groot belang is en derhalve constante aandacht vergt. Het Verdrag van Lissabon stroomlijnt de procedures voor het Hof op een aantal punten. Ook kan worden gewezen op enkele recente positieve ontwikkelingen. De regering wijst er in dit verband op dat sinds 1 maart 2008 een nieuwe spoedprocedure met aangepaste regels kan worden toegepast voor prejudiciële vragen die aan het Hof worden voorgelegd in zaken op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Een bijzondere kamer van het Hof zal worden ingesteld en belast met de afhandeling daarvan. Dat heeft tot gevolg dat de afhandeling van de overige zaken bij het Hof ongehinderd voortgang zal kunnen vinden. De regering acht dit een belangrijk winstpunt. Zij acht ook van belang dat het Hof van Justitie uiterlijk over drie jaar verslag zal uitbrengen van de toepassing van deze spoedprocedure, en de gegevens daarvan jaarlijks zal bijwerken. Op deze manier kan nauwlettend de vinger aan de pols worden gehouden. Voorts verwacht de regering, mede gelet op eerdere toetredingen, dat het aantal zaken uit de nieuwe lidstaten, dat op dit moment beperkt is, in de toekomst slechts geleidelijk zal toenemen. Tot slot is het goed erop te wijzen dat een toename van het aantal zaken gedeeltelijk kan worden opgevangen omdat het Hof ook is uitgebreid met twaalf rechters.