EU-Hof: Illegaal verblijvende derdelander met verblijfsrecht in andere EU-lidstaat kan zonder uitgevaardigd terugkeerbesluit in bewaring worden gesteld
Nieuwsbericht | 26-02-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 24 februari 2021 in de zaak C-673/19, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid .
Achtergrond
M, A en T zijn onderdanen van derde landen en hebben alle drie een verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend. De Nederlandse staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) heeft de verzoeken niet-ontvankelijk verklaard omdat de betrokkenen al een geldige vluchtelingenstatus in andere EU-lidstaten hadden. De staatssecretaris had bevelen tot onmiddellijk vertrek tegen M, A en T uitgevaardigd, maar aan deze bevelen is geen gehoor gegeven. Indien een dergelijk bevel niet wordt nageleefd moet de lidstaat waarin de derdelander illegaal verblijft een terugkeerbesluit uitvaardigen ( artikel 6, leden 1 en 2, richtlijn 2008/115 (hierna: EU-Terugkeerrichtlijn).
Volgens de Raad van State (Nederland) kon de staatssecretaris in deze zaak echter geen terugkeerbesluit uitvaardigen, omdat de uitvaardiging tot gevolg zou hebben dat de derdelanders zouden worden teruggestuurd naar hun landen van herkomst. De terugkeer naar de landen van herkomst zou een schending van het beginsel van non-refoulement opleveren. Het beginsel van non-refoulement houdt in dat asielzoekers of vluchtelingen niet terug mogen worden gestuurd naar een land waar zij vervolging te vrezen hebben (artikel 33, VN-Vluchtelingenverdrag).
De staatssecretaris heeft M, A en T in bewaring gesteld om hun vertrek naar de EU-lidstaat - waar zij de vluchtelingenstatus genieten - te waarborgen. M, A en T stellen dat de bewaringsmaatregelen onrechtmatig waren omdat de staatssecretaris geen terugkeerbesluit had uitgevaardigd. Een inbewaringstelling is ingevolge de EU-Terugkeerrichtlijn namelijk alleen mogelijk wanneer een door een terugkeerbesluit ingeleide terugkeerprocedure tegen de derdelanders gaande is ( artikel 15, lid 1, EU-Terugkeerrichtlijn ).
Na beroep in eerste aanleg kwam de zaak in hoger beroep bij de Raad van State terecht. De Raad van State wil weten of de staatssecretaris bewaringsmaatregelen kan treffen om de overbrenging van een derdelander naar een andere EU-lidstaat te verzekeren in het geval dat er geen terugkeerbesluit is genomen.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt ten eerste dat de situatie van M, A en T binnen de werkingssfeer van de EU-Terugkeerrichtlijn valt. Artikel 2, lid 1 van de EU-Terugkeerrichtlijn bepaalt namelijk dat de richtlijn van toepassing is op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Volgens het EU-Hof is eveneens sprake van illegaal verblijf wanneer derdelanders, zoals M, A en T, alleen een verblijfsrecht genieten in andere EU-lidstaten.
Het EU-Hof oordeelt in de tweede plaats dat de lidstaten op grond van artikel 6, lid 2, EU-Terugkeerrichtlijn in beginsel verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een illegaal verblijvende derdelander. In artikel 3, punt 3 van de EU-Terugkeerrichtlijn staan de landen waar de derdelander naar kan terugkeren. In deze zaak kan volgens het EU-Hof echter geen van die landen een terugkeerbestemming zijn, omdat anders inbreuk wordt gemaakt op het beginsel van non-refoulement. Omdat geen van de in artikel 3, punt 3 van de EU-Terugkeerrichtlijn bedoelde landen in dit geval een terugkeerbestemming kan zijn was Nederland volgens het EU-Hof juridisch gezien niet in staat om een terugkeerbesluit op grond van de EU-Terugkeerrichtlijn uit te vaardigen.
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat de EU-Terugkeerrichtlijn er niet toe strekt om vast te stellen welke gevolgen verbonden zijn aan het illegale verblijf van een derdelander op het grondgebied indien er geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd. Het besluit van een lidstaat om een illegaal verblijvende derdelander in bewaring te stellen met het oog op zijn overbrenging naar een andere EU-lidstaat valt dan ook niet binnen de werkingssfeer van de EU-Terugkeerrichtlijn, maar binnen de uitoefening door de lidstaat van zijn uitsluitende bevoegdheid op het gebied van illegale immigratie.
Het EU-Hof oordeelt dat een EU-lidstaat een illegaal verblijvende derdelander in bewaring mag stellen met het oog op zijn gedwongen overbrenging naar een andere EU-lidstaat waar hij de vluchtelingenstatus bezit. Dit is slechts mogelijk wanneer de derdelander heeft geweigerd gehoor te geven aan het bevel om naar die andere EU-lidstaat te vertrekken en het niet mogelijk is om een terugkeerbesluit op grond van de EU-Terugkeerrichtlijn uit te vaardigen. Bij de gedwongen overbrenging en de inbewaringstelling moet de lidstaat - waar de derdelander in bewaring is gesteld - wel de grondrechten van de derdelander eerbiedigen. Het gaat om de grondrechten uit het EVRM.
Meer informatie: