C-150/24  Aroja 

Contentverzamelaar

C-150/24  Aroja 

Prejudiciële hofzaak    

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    2 juni 2024

Trefwoorden: Terugkeerrichtlijn; inbewaringstelling; maximale bewaringsduur

Onderwerp:

-             Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven: overweging 16 en artikel 15, leden 3, 5 en 6;

-             Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend;

-             Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 6 en 52, lid 3.

Feiten:

Verzoekende partij is ‘A’ en verwerende partij is de Commissaris van de recherche. A is een Marokkaans onderdaan en op 10 september 2022 Finland illegaal binnengekomen. Hij is dezelfde dag in bewaring gesteld met het oog op verwijdering, vanwege een inreisverbod dat hem was opgelegd voor de Schengen-ruimte. Op 29 oktober heeft A asiel aangevraagd in Finland, welk verzoek is afgewezen. A is in totaal drie keer in bewaring gesteld. De rechtmatigheid van de derde periode staat in deze zaak ter discussie.

Overweging:

De maximale bewaringsduur voor een vreemdeling is zes maanden. De verwijzende rechter wil weten of de maximale bewaringsduur in de zin van artikel 15, leden 5 en 6, van richtlijn 2008/115 betekent dat er rekening gehouden moet worden met eerdere perioden van bewaring, en in welke gevallen. De rechter in eerste aanleg had geoordeeld dat de verschillende perioden van bewaring bij elkaar moesten worden opgeteld, maar in hoger beroep werd dit niet gevolgd. Verwerende partij is van mening dat de derde periode van bewaring nieuw is vanwege wijzigingen in de zaak en het maximum daarmee niet is overschreden. De verwijzende rechter stelt verder vragen over de noodzaak van een onmiddellijke invrijheidsstelling.

Prejudiciële vragen:

1. a) Moet artikel 15, leden 5 en 6, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven aldus worden uitgelegd dat bij de berekening van de daarin genoemde maximale bewaringsduur alle eerdere perioden van bewaring in aanmerking moeten worden genomen? Indien een dergelijke verplichting niet in alle gevallen bestaat, met welke aspecten moet dan rekening worden gehouden om te bepalen of de duur van een eerdere bewaringsperiode in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de maximale duur?

b) Hoe moet in het bijzonder de situatie worden beoordeeld waarin sprake is van omstandigheden als in het hoofdgeding waarin enerzijds de belangrijkste rechtsgrond van de bewaring, namelijk het waarborgen van de verwijdering van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, hoofdzakelijk dezelfde is gebleven, maar waarin anderzijds gedeeltelijk nieuwe feitelijke en juridische gronden zijn aangevoerd ter onderbouwing van de nieuwe bewaring, de betrokkene tussen de perioden van bewaring naar een andere lidstaat is gegaan waar hij naar Finland is teruggestuurd en tevens meerdere maanden zijn verstreken tussen het einde van de eerdere periode van bewaring en de nieuwe bewaring?

2. a) Verzet artikel 15, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/115/EG zich tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de overschrijding van de maximale duur van zes maanden alleen door de rechter wordt getoetst indien de in bewaring gestelde persoon daarom verzoekt?

b) Moet de in artikel 15, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/115/EG bedoelde rechterlijke toetsing, met betrekking tot een besluit van een administratieve autoriteit om de oorspronkelijke maximale duur van zes maanden bewaring te overschrijden, worden verricht voordat deze maximale duur is bereikt en zo niet, moet die toetsing dan in elk geval zo spoedig mogelijk na het besluit van die administratieve autoriteit worden verricht?

3. Leidt het ontbreken van de in artikel 15, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/115/EG bedoelde rechterlijke toetsing in het kader van de overschrijding van de maximale bewaringsduur van zes maanden als bedoeld in artikel 15, lid 5, tot de verplichting om de in bewaring gestelde persoon in vrijheid te stellen, zelfs indien op het moment waarop die tardieve rechterlijke controle wordt verricht, wordt vastgesteld dat aan alle inhoudelijke voorwaarden voor de bewaring is voldaan en de zaak in procedureel opzicht volgens de regels is behandeld? Indien een automatische invrijheidstelling in een dergelijke situatie niet verplicht is, welke aspecten moeten dan in het licht van het Unierecht in aanmerking worden genomen om te bepalen welke gevolgen een te laat verrichte rechterlijke toetsing heeft, in het bijzonder in omstandigheden als die in het hoofdgeding?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-357/09 PPU; C-146/14 PPU; C-704/20 en C-39/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid; C-924/19 PPU en C-925/19 PPU Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság; C-383/13 PPU G. en R.

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB