C-158/24 Rojcki   

Contentverzamelaar

C-158/24 Rojcki   

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    29 juni 2024

Trefwoorden: rechterlijke onafhankelijkheid; onpartijdigheid; benoeming rechters

Onderwerp:

-             Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea;

-             Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47.

Feiten:

De zaak in eerste aanleg gaat om de rechtsvraag of een verjaring van een vordering kan worden gestuit door een schikkingsverzoek. Deze zaak zou worden behandeld door een uitgebreide rechtsprekende formatie. Er blijkt dat er rechters in de rechtsprekende formatie zitten die zijn benoemd op een wijze die in strijd is met de wettelijke bepalingen. Om deze reden kan de rechtsprekende formatie niet worden beschouwd als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Tevens blijkt dat de president van de rechtbank die de formatie heeft samengesteld, onder dezelfde omstandigheden tot rechter is benoemd.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of een besluit van de president van de rechtbank rechtsgevolgen heeft wanneer de rechtsprekende formatie geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van het Unierecht. Het antwoord op die vraag is van belang voor de beoordeling of een rechterlijke instantie met een dergelijke samenstelling daadwerkelijk kan beoordelen of zij voldoet aan de norm die ziet op het waarborgen van onafhankelijke en onpartijdige gerechten die vooraf bij wet zijn ingesteld, mede in het licht van artikel 47 Handvest.

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een handeling waarbij de rechtsprekende formatie van een rechterlijke instantie wordt samengesteld, zoals een besluit van de president van een van de kamers van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), geen rechtsgevolgen heeft indien de aldus samengestelde rechtsprekende formatie geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van het Unierecht, met name op grond dat:

a) deze meervoudige rechtsprekende formatie onder meer is samengesteld uit personen die tot rechter in de Sąd Najwyższy zijn benoemd op een wijze die kennelijk in strijd is met de bepalingen van nationaal recht inzake de benoeming van de rechters, zoals is vastgesteld bij onherroepelijke uitspraken van de nationale rechterlijke instantie in laatste aanleg, en de genoemde personen in deze rechtsprekende formatie de meerderheid vormen;

b) deze rechtsprekende formatie op voornoemde wijze is samengesteld door een president van de Sąd Najwyższy die onder dezelfde omstandigheden tot rechter in de Sąd Najwyższy is benoemd en in strijd met de regels voor de benoeming van rechters in de Sąd Najwyższy tot president van de Sąd Najwyższy is benoemd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-192/18 Commissie/Polen; C-824/18 A.B. e.a.; C-542/18 RX-II en C-543/18; C-585/18, C-624/18 en C-625/18 A.K. e.a.; C-487/19 W.Ż.

Specifiek beleidsterrein: JenV