C-197/24 Silarsky

Contentverzamelaar

C-197/24 Silarsky

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    26 juni 2024

Trefwoorden: handelsvennootschap; onderneming; consument

Onderwerp:

-             Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties: artikel 1, lid 2, artikel 2, punten 1 en 3 en artikel 6, lid 1;

-             Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 2, onder b).

Feiten:

De verzoekende partij is ‘AK’, een handelsvennootschap die juridische diensten verricht. Verwerende partij is ‘RU’, een natuurlijk persoon. RU heeft interesse getoond in de verrichting van de juridische diensten van AK, voor het oprichten van een handelsvennootschap. Er is een mondelinge overeenkomst gesloten en daartoe is er een aantal handelingen verricht door AK. Hiervoor heeft AK een factuur gestuurd, welke verzuimd is te betalen. RU stelt dat er geen overeenkomst voor het verrichten van juridische dienstverlening is gesloten en dat hij beschermd wordt vanwege zijn hoedanigheid als consument.

Overweging:

Richtlijn 2011/7 is van toepassing op betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Handelstransacties zijn op grond van de richtlijn transacties tussen ondernemingen. Het is de vraag of het begrip onderneming hier ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon die gebruikmaakt van de juridische diensten van een advocaat teneinde een handelsvennootschap op te richten. Tevens is het de vraag of de juridische handelingen gekwalificeerd kunnen worden als handelstransacties. Als dit niet het geval is, en RU dus geen aanspraak kan maken op de richtlijn, vraagt de verwijzende rechter of RU dan wel gekwalificeerd zou kunnen worden als consument, in de zin van richtlijn 93/13.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 1, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, punten 1 en 3, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, in de thans geldende versie, aldus worden uitgelegd dat (i) het begrip „onderneming” ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon die in een geval als dat van het hoofdgeding gebruikmaakt van de juridische diensten van een advocaat ten behoeve van de oprichting van een handelsvennootschap waarin hij lid van het bestuur en een van de twee oprichters en vennoten zal zijn, en (ii) het begrip „handelstransactie” betrekking heeft op een handeling die er in een geval als dat van het hoofdgeding aanleiding toe geeft dat een advocaat diensten ten behoeve van de oprichting van een dergelijke vennootschap verleent aan een dergelijke persoon?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet het begrip „consument” zoals bedoeld in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, in de thans geldende versie, gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het in een geval als dat van het hoofdgeding ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon tegen wie een schuldvordering is ingesteld uit hoofde van een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten, wanneer deze overeenkomst betrekking had op de verrichting van diensten ten behoeve van de oprichting van een handelsvennootschap en verweerder lid van het bestuur en een van de twee oprichters en vennoten in deze vennootschap zou zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-321/05 Kofoed; C-585/20 BFF Finance Iberia; C-419/21 X; C-419/11 Česká spořitelna; C-269/95 Benincasa; C-405/21 Nova Kreditna Banka Maribor; C-243/20 Trapeza Peiraios; C-329/19 Condominio di Milano; C-74/15; C-464/01

Specifiek beleidsterrein: EZK